Vanishing Point

Wytske Versteeg

Artwork by Eliza Savage

De taxichauffeur wenste ons sterkte toen we uit zijn auto stapten bij een centrum voor geestelijke gezondheidszorg. Ik leunde zwaar op de arm van een vriend; ik kon amper op mijn benen staan nadat ik weken nauwelijks had kunnen slapen. Niet in de laatste plaats door dat gebrek aan slaap was ik niet meer in staat om iets te doen, of te beslissen - ik was te uitgeput om iets te kunnen willen, behalve dan rust. Die uitputting was ook de enige reden dat ik nu door de schuifdeuren van het centrum naar binnen ging, nadat ik me jarenlang verzet had tegen inmenging van welke psycholoog dan ook. To be or not to be, that is the question - en ik helde gevaarlijk over naar not to be. Ik was te wanhopig om alleen te kunnen wonen. Ik was bang. Er waren tijden dat ik niets kon zeggen en soms letterlijk mijn stem verloor. Hoe meer pijn, hoe minder woorden ik daaraan kon geven. Hoe minder woorden, hoe meer pijn. De psychotherapeut in het centrum noteerde als behandeldoel dat ik ‘weer een eenheid’ wilde worden.

Dat was mijn formulering.

Ik twijfelde eraan of ik nog wel een zelf had. Of ik datgene wat ik als mijn zelf beschouwde kon beschermen tegen de wereld om mij heen, en vooral ook tegen mijn eigen gedachten. Ik had een diep verlangen om te helen. Om weer of misschien voor het eerst gezond te worden, van binnen één geheel met duidelijke buitengrenzen.

We gingen door een deur en daarna nog een deur door, uiteindelijk een anonieme kamer met aan de muur een lijst van regels, verplichtingen, verwachtingen. Ik keek ernaar en bedacht dat dit niet gebeurde, niet met mij, niet werkelijk. Maar mijn vrienden gingen weg en ik bleef achter op die kamer, die niets persoonlijks had. Iemand had een gitaar voor me meegenomen, in een te optimistische poging om er nog iets van te maken. Het instrument was vreemd in die ruimte, het hoorde er niet. Als bijbaan had ik veel gewerkt in verzorgingstehuizen en deze kamer leek daarop, inclusief de beugels bij het toilet. Op weg hierheen waren we de lege, grauwe huiskamer gepasseerd; het was weekend en er was bijna niemand op de afdeling. De verpleegkundige zei het haast verontschuldigend, maar ik was hoe dan ook bang om anderen tegen te komen. De enige andere patiënt die ik zag voldeed aan alle clichés: schuifelend, in joggingbroek, in zichzelf gekeerd. Niet dat ik er zelf al te best uitzag, bleek en te mager, met diepe wallen onder mijn ogen en ook al volgens het cliché in zwart gekleed. Het was al heel wat, had iemand gezegd, dat ik een kamer voor mezelf had.

Eerder die week, toen duidelijk werd dat ik het na jaren voortmodderen nu eindelijk echt niet meer redde, had ik met een vriend mijn weinige opties overlegd en ik herinner me hoe we probeerden de hele situatie zo rooskleurig mogelijk voor te stellen. Ook daarbinnen zou ik vast nog wel kunnen werken; zou ik misschien, van een afstand, zelfs nog iets kunnen doen aan de theorievakken van de toneelschool, waarvan ik toen net was begonnen aan het tweede jaar. Ik weet niet of T. daadwerkelijk geloofde in die hoopvolle plannen, maar voor mij was het noodzaak om mezelf ervan te overtuigen dat dit moment, dat ik jaren geprobeerd had te ontlopen, niet zo omineus was als ik al die tijd gedacht had. Opname was geen ondergang, niet de totale nederlaag - alleen een tijdelijke pauze, een kans om tot rust te komen en daarna opnieuw te beginnen. Maar een blik op de kamer, op het A4-tje met regels maakte duidelijk dat zelfs dat onechte optimisme te hoog gegrepen was.

Een ding wordt bij een opname, misschien bij elk eerste contact met intensieve geestelijke gezondheidszorg, onmiddellijk duidelijk. Jouw verdriet, jouw pijn en wanhoop zijn niets bijzonders. Hoe acuut, hoe levensbedreigend ze ook aanvoelen, je moet achteraan aansluiten; wacht maar tot er een plek beschikbaar is, voeg je in het systeem.

Hier ging het niet om wat ik voelde dat ik nodig had, maar om wat er van mij verwacht werd. Degene die deze regels opgesteld had was niet geïnteresseerd in wie ik was of wilde zijn, of in wat ik dacht dat ik nodig had. En natuurlijk, ik was daar niet voor niets: ik wist zelf ook niet meer wie ik was, of wat er nu nog over was gebleven van degene die nog maar een jaar geleden zo optimistisch aan de toneelschool was begonnen.

Ik kon dat wat me uit mijn eigen bestaan had gegooid in twee zinnen opschrijven:

Heb het gevoel alsof ik in één ruimte opgesloten zit met vroeger, en alsof die ruimte steeds kleiner wordt. Ben bang dat ik er niet meer uitkom.

De psychotherapeut had daar een andere formulering voor: een chronische posttraumatische stressstoornis.

Trauma. Wond.

We gebruiken het woord tegenwoordig zo vaak en zo terloops dat het niet zoveel meer betekent. De meeste mensen denken bij een trauma nu eerst en vooral aan iets psychisch. Maar nog niet zo lang geleden was de term het exclusieve eigendom van de chirurgen. Toen was een trauma uitsluitend lichamelijk: een fysieke wond, een lichaam dat een schok ontvangen heeft, doorboorde huid.

Ook mijn wanhoop was lichamelijk. Misschien schoten mijn woorden daarom zo tekort. Ze hadden te weinig inhoud, te weinig body, zouden de Engelsen zeggen. Dat gold ook voor mij: te weinig body. Het lichaam dat ik niet had was vaak aangeraakt terwijl ik er niet bij was, door mannen die mij niet kenden en op manieren die ik niet wilde. Uiteindelijk bleef vooral ‘niet’ over. Mijn lichaam nam plaats in, maar lang niet zoveel als het nodig zou hebben. Het verzette zich niet, het wist niet hoe dat moest. En terwijl ik de ruimte in mijn lichaam grotendeels aan anderen over liet, trok ik mezelf terug op de bovenkamer van mijn hersenen, zodat doorgaans niet meer dan de bovenste tien centimeter van mijn lijf bewoond was. Ik deed pogingen om mijn territorium uit te breiden, mijn armen en benen in bezit te nemen. Af en toe waagde ik me zelfs aan het hebben van een buik, billen, borsten. Soms lukte dat, meestal totdat ik weer iemand tegenkwam die mij niet kende, maar me toch aanraakte terwijl ik er niet bij was en me dus niet kon verzetten, die zo mijn lichaam opnieuw door niet-lichaam verving.

Ooit stelde de filosoof Avicenna zich bij wijze van gedachte-experiment een zwevende man voor. De man zou niet in staat zijn om te zien en ook zou hij niet staan, maar zweven in de lucht, of in een leegte. Maar de lucht die hem ondersteunde zou hij niet kunnen voelen en zijn armen en benen zouden elkaar ook niet aanraken. De zwevende man heeft geen manier om contact te maken met de wereld buiten hem, en hij zou zich dus ook niet bewust zijn van de grenzen van zijn eigen lichaam. Toch, zei Avicenna, zou die man een zelf hebben. Terwijl hij zijn eigen lengte, breedte en diepte niet kent, zich zijn eigen hand misschien niet eens kan voorstellen en zeker niet als deel van hemzelf, zal de man toch het gevoel van een ‘ik’ hebben. Voor Avicenna was dat gevoel van een ‘ik’ het bewijs van een ziel die los staat van ons lichaam. In zijn filosofie is het geen probleem om een niet-lichaam te hebben. Dat geldt ook voor een groot deel van de westerse filosofie, maar filosofen zijn niet voor niets denkers geworden.

In werkelijkheid zijn onze zekerheden en onzekerheden sterk afhankelijk van fysieke waarneming. ‘Die staat met beide benen op de grond’ zeggen we als iemand goed weet wie en wat hij wel en vooral ook niet is en het dus ‘niet te hoog in de bol heeft’. We hebben onze buik ergens vol van, houden ons staande, rechten onze rug, dragen een last op onze schouders. Na een ingrijpende gebeurtenis zijn we niet meer onszelf, en dan zijn we uit balans. Als we een onbekende tegenkomen, schatten we in een fractie van een seconde in wat voor iemand het is, nog voordat hij of zij iets heeft gezegd. We kijken, zonder het bewust te weten, naar de ruimte die haar lichaam inneemt; naar de manier waarop ze ademhaalt, die diep kan zijn of oppervlakkig; naar de houding die haar lichaam in de loop der tijd heeft aangenomen. ‘Waar je ook gaat, daar ben je’, is de titel van een boek van Jon Kabat-Zinn, grondlegger van de mindfulness-beweging. Afhankelijk van je perspectief valt dat zinnetje te lezen alsof je belandt op de plek waar je eerder naar toe bent gegaan, of, hoopvoller, dat je kunt zijn waar je ook gaat, dat het mogelijk is om echt te zijn tijdens het gaan. We zijn er niet zo aan gewend, ons af te vragen waar we zijn. De nadruk ligt veel meer op wie we zijn; hoe we het beste uit ons zelf halen, of hoe we echt en authentiek onszelf zijn. Het antwoord op de vraag waar we zijn, laten we over aan GoogleMaps of andere navigatiesystemen.

Denken we.

De taal denkt er anders over. Ons woord ervaren komt van irfaran, doorheen reizen. Wie door een streek reist, doet kennis op over het land; zeker wanneer je die reis, zoals in de middeleeuwen, onderneemt in het trage tempo van je eigen voetstappen of hooguit met de snelheid van een paard. Geleidelijk kreeg het woord een bredere betekenis: van ergens doorheen reizen, via het opdoen van kennis over het land, naar kennis opdoen in het algemeen (leren kennen, te weten komen) en vandaar naar de ervaring zoals we die nu kennen (meemaken, ondervinden). Wie zijn weg wil vinden in een onbekend landschap, moet weten waar hij vandaan komt. Het is onmogelijk om aan de hand van een kaart en een kompas te navigeren, als je geen idee hebt voor welke heuvels om je heen de hoogtelijnen op de kaart staan. Verdwalen heeft een romantische klank gekregen omdat het in een verstedelijkte maatschappij bijna onmogelijk geworden is, maar die charme verdwijnt snel wanneer je echt de weg kwijtraakt, in cirkels loopt.

Waarom schrijf je nooit over gelukkige mensen, vraagt iemand me soms. Meestal antwoord ik dan dat er al genoeg geschreven wordt over geluk. Of beter gezegd: dat er te veel geschreven wordt over geluk op een simpele manier, alsof geluk iets is dat je kunt afhalen met die nieuwe trui, dat huis, die auto, of desnoods de cursus filosofie. Het is het voorspelbare geluk van Hallmark-kaarten en Hollywood-films. Het geluk waarvan het glazuur op je tanden afbrokkelt, waaraan niets ontbreekt, dat onkwetsbaar en eeuwig is. Het geluk dat je vaak vindt in de afsluitende zinnen van memoires van mensen die iets ergs hebben meegemaakt, zinnen waarin ze alles opsommen wat hen - ondanks die voorgeschiedenis - nu gelukkig en succesvol maakt. Misschien is dat echt zo, maar het kost mij altijd moeite om te geloven. Het leven wordt zelden zo netjes wordt opgebouwd en afgehecht, het is tenslotte geen roman. Er is een andere reden waarom ik zelden over gelukkige mensen schrijf, een basaal literaire. Zonder hunkering is er geen beweging, blijven de personages zitten waar ze zijn, gebeurt er niets. Plot is wat de schrijver haar karakters aandoet. Maar dat plot is nooit zo ingewikkeld, nooit zo grillig als het leven zelf. Verhalen hebben een ordening, een rechtvaardigheid die je in de echte wereld zelden aantreft, een architectuur waarin toeval geen rol speelt. Het beste zie je dat in sprookjes, die traditioneel eindigen – het einde van de hunkering is immers ook het eind van het verhaal - met ‘ze leefden nog lang en gelukkig’. Dat brengt ons bij de derde, en zoals in elk sprookje, de eerlijkste reden: ik was nooit erg goed in geluk. Al te vaak verkruimelt zonder waarschuwing de grond waarop ik sta en is de kaart waarop ik zo-even nog kon vertrouwen, niets meer waard. Op die momenten ben ik niet langer in staat om waar te nemen, heb ik geen idee meer waar ik ben. Ik kan verwoed proberen om alles weer in verhouding te zien, maar heel vaak is dat zinloos, werkt het zelfs averechts.

Verhalen over geweld worden te vaak geschreven in de vorm van een sprookje, zoals dit boek over misbruik:

En hier ben ik dan. Nog maar zesentwintig jaar oud en getrouwd met de meest verbazingwekkende man, met twee prachtige dochters en een pasgeboren zoontje dat ons gezin compleet maakt. Ik weet dat ik nog veel hindernissen op mijn levensweg zal vinden, maar ik voel me sterk en toegerust om alles onder ogen te zien wat het leven me toewerpt.

En ze leefden nog lang en gelukkig.

Zo gaat dat immers in sprookjes, daar komen Assepoester en Sneeuwwitje aan het eind van het verhaal triomfantelijk tevoorschijn als de enige ware prinsessen. Want achteraf kun je wel over dit soort dingen praten, later. Maar niet voordat je hebt bewezen dat er eigenlijk niets mis met jou is, dat je niet wezenlijk gek bent - dat een instorting een eenmalige fout was. Zo’n soort boek schrijf je pas als je je lang genoeg staande hebt gehouden in de wereld om aan te tonen dat je dat feitelijk wel kunt. In ieder geval is dat altijd de suggestie die je wekt, dat je eroverheen bent. Dat het inmiddels achter je ligt.

Want we willen niet dat iemand uit de afgrond terugkeert en dan niets voor ons meeneemt, we willen helemaal niet horen dat het er gewoon alleen maar zwart is.