Tosca
Maud Vanhauwaert
Eindelijk, hier begin ik.
Mijn vingers op het toetsenbord, stram van de kou. Als ik maar lang genoeg blijf kijken, zal ik zien hoe het wit zich een weg zoekt naar mijn polsen, via mijn armen, naar mijn hart. De dood, niets meer dan optrekkend wit. Maar ik zal het niet doen, staren naar stille handen. Ik ga in zo’n snelheid tikken dat mijn aders zich weer openzetten en ik de dood uit mijn vingers jaag. Mijn vingers snavels van spechten die een vlieggat hakken in een boom. Tikken tegen een blinde bast. Tikken tot ik een nest heb. Wacht, ik leg er alles in.
Daniël, wat onbeschoft van me. Ik schrijf je een brief en begin al meteen over mezelf in plaats van je eerst deftig te groeten en te vragen hoe het met je gaat. Ik heb lang genoeg gewacht om je te schrijven. Het ontroerde me dat je me het voorbije jaar een paar keer een bericht stuurde met de vraag hoe het ging en wanneer je eens iets van me kon lezen.
Ik vermoed dat jij het me niet kwalijk zou nemen als ik je nu gewoon kort mailde en in een paar alinea’s uitlegde waarom je het voorbije jaar geen post van mij ontving en waarom ik de paar grote vertaalopdrachten die je mij aanbood zonder veel uitleg heb afgewezen. Ik zou alles wat volgt makkelijk kunnen samenvatten met: sorry, het is mij door persoonlijke omstandigheden niet gelukt. Je zou daar dan wellicht attent op reageren. Iets in de trant van ‘alle begrip, geen probleem, neem je tijd’. En toch kies ik ervoor je uitgebreid te schrijven. Ik heb het gevoel dat ik je, al zit je er misschien niet op te wachten, een verantwoording voor mijn stilzwijgen ben verschuldigd.
Ik wil je met stelligheid vragen om deze brief tot het einde te lezen. Ik heb lang gezwegen, maar nu vraag ik toch een paar uren van je aandacht. Haak niet af, desnoods lees je deze bladzijden diagonaal. Dat kan jij − en ik zeg dit zonder enige ironie − als geen ander, toch? Het is niet dringend. Als je het te druk hebt, laat deze brief dan gerust nog even liggen. Maar als je er eenmaal aan begint, geef me dan alsjeblieft je onverdeelde tijd.
*
Het begon toen ik mijn vader in mij zag. Hij keek me een fractie van een seconde aan. Het was een opmaat, een onbeklemtoond, bijna ongeregistreerd moment waarvan ik later pas besefte dat het deel uitmaakte, en, meer nog, het allerallerbegin vormde van een vreemde partituur.
Ik was gevraagd om te komen spreken over Vanja Lavrova en mijn vertaling, in café de Moskos, waar ze een heel jaar lang wilden focussen op hedendaagse Russische literatuur. Ze wilden er graag aandacht geven aan schrijvers die sinds de oorlog worden onderdrukt. Meer dan honderd mensen hadden zich ingeschreven, waarschijnlijk omdat een maand eerder een documentaire over Lavrova was uitgezonden. Zag jij die intussen? Ze wordt erin voorgesteld als een echte cultfiguur, een martelares zelfs. Begrijpelijk natuurlijk, want wie springt nu met de volledige oplage van een eigen poëziebundel in een rivier?
Misschien hoopten sommige toeschouwers tijdens mijn lezing meer pittige details te horen over Lavrova’s levensverhaal. Ik zou hen moeten teleurstellen, want ik heb me, zoals je weet, vooral beziggehouden met haar literaire nalatenschap; ik heb geen biografie van haar gemaakt, alleen een vertaling van haar gedichten. Al zijn haar verzen natuurlijk heel erg verknoopt met haar leven en hangt haar zelfmoord extra gewicht aan elk woord.
Tijdens mijn lezing lichtte ik een paar van Lavrova’s gedichten uit en samen met het publiek was ik twee uur lang diep in haar taal gedoken en had ik gewezen op de intertekstuele verbanden met Poesjkin, Nabokov, Pasternak, Achmatova en andere grote Russische dichters van weleer. Mijn enthousiasme werkte kennelijk aanstekelijk want op het einde werden nog heel wat interessante vragen gesteld en iemand zei zelfs dat ik zo bevlogen had verteld dat het even had geleken alsof ik Vanja Lavrova zelf was.
Na mijn lezing wilde ik mijn spullen alweer in mijn linnen tasje steken toen ik op de lessenaar een dubbelgevouwen blad zag liggen, met mijn naam erop. Ik opende het blad. Op dat moment, 1 september omstreeks negen uur ’s avonds, viel ik, ondanks de onbuigzame tijd tussen ons, een paar tellen samen met mijn vader.
*
Een week na de avond in de Moskos − we lagen in bed en Lou sliep al − logde ik nog even in op Facebook. Soms vergeet ik dat er via Messenger ook een mailbox aan vasthangt. Meestal zijn het berichten van studenten of alumni die mij vragen om hulp bij een vertaling. Vaak negeer ik die berichten omdat ik via de faculteit een professioneel mailadres heb waarop ze mij maar moeten contacteren.
(Geachte mevrouw Solovjov. Dank u wel voor uw lezing over Vanja Lavrova. Ik had er erg naar uitgekeken. Het was mijn laatste wens om het te kunnen meemaken. Met vriendelijke groeten, Aline. PS Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik u heb getekend.)
Ik heb me sindsdien zo vaak afgevraagd wat er zou zijn gebeurd als ik dat ene bericht niet had gelezen, als het was weggezakt in de ongelezen stroom en was opgeslokt door de donkere holen van het net.
Voorzichtig sloop ik onze slaapkamer uit en ging naar mijn werkkamer. Daar vond ik onder een berg jassen mijn linnen tasje met daarin mijn vertaling van Lavrova, de voorbereiding van mijn lezing, en dat wat ik zocht: het dubbelgevouwen blad met daarop mijn naam.
Geachte mevrouw Solovjov. De hoofdletters met sierlijke krullen leken op middeleeuwse initialen. Het geheel had iets heel verfijnds en tegelijkertijd kinderachtigs. Ik opende het blad en opnieuw schrok ik, zoals die eerste keer in de Moskos; op het blad stond een in potlood getekend portret van mij.
Op de tekening had ik diepe groeven in mijn voorhoofd en donkere neus-lippenplooien, alsof ze een deel van mijn gezicht tussen haakjes zetten. Ik had altijd gedacht dat ik uiterlijk in niets op mijn vader leek, maar hier zag ik de gelijkenis, ontegensprekelijk. Had iemand mij tijdens mijn lezing zitten viseren of was de tekening daarvoor al gemaakt? Hoe kon iemand die ik niet kende mij zo trefzeker op papier zetten en zelfs door mij heen mijn vader zien?
In de Moskos had ik de tekening maar half geregistreerd en ik had hem, misschien door de vrolijke opwinding van de avond, al weggestoken nog voor ik hem goed en wel had bekeken, maar nu wist ik dat het portret me toch meteen wat ongemakkelijk had doen voelen en dat ik het onbehagen had weggedronken in de foyer.
‘Alles oké?’ kreunde Lou toen ik terug naast haar in bed schoof.
‘Zeker. Gewoon wat dorst.’
Verscholen onder het dons las ik op mijn telefoon nog eens het Facebookbericht. Het was verzonden tijdens de nacht na mijn optreden vanuit het account van een zekere Aline Verstraeten. Toen ik doorklikte naar de profielpagina kwam ik op een lege pagina met een zwarte omslagfoto, zonder profielfoto, alleen het standaard grijs silhouet.
*
Die avond schreef ik Aline kort terug: Dank je wel voor je reactie en ook dank voor de mooie tekening. Ik weet niet goed wat je bedoelt met ‘mijn laatste wens’, maar ik hoop dat er niets ernstigs aan de hand is. Vriendelijke groeten, May Solovjov. Ik schrapte het woord ‘mooie’, want mooi kon ik mezelf op de tekening niet noemen.
De volgende dag zag ik dat het bericht als gelezen gemarkeerd stond, maar dat ze er niet meer op had gereageerd. Ik stak het portret in een kaft met persoonlijke brieven en wilde daarmee ook het voorval klasseren.
Ik had het druk op de faculteit. Er was een collega op ziekteverlof en men had mij gevraagd om, naast mijn eigen lessen in de bachelor Toegepaste Taalkunde, een semester lang haar lessen in vertaalstrategie over te nemen, in de master Literair Vertalen. In mijn eerste college aan de masters had ik het over het verschil tussen brontaalgerichte en doeltaalgerichte strategieën. ‘In een brontaalgerichte strategie past de vertaler zich zoveel mogelijk aan, aan de taal waarin het werk is geschreven. In een doeltaalgerichte strategie brengt hij zijn eigen taal meer naar boven.’ Ik dacht dat het een eitje zou zijn om het vak te geven, maar een van de studenten stelde mij meteen op scherp: ‘Probeert een doeltaalgerichte vertaler dan eigenlijk stiekem zelf schrijver te zijn?’
Daniël, herinner jij je nog de laatste keer dat we elkaar zagen, in dat cafeetje vlak bij de uitgeverij, een paar weken na de publicatie van mijn Lavrova-vertaling? Je vroeg me waarom ik me niet eens zou wagen aan een eigen boek. Je weet vast niet meer wat ik toen antwoordde; jij hebt gesprekken met zo veel schrijvers en vertalers.
Ik zei je dat ik altijd al gefascineerd ben geweest door romanschrijvers die zich soms jarenlang kunnen verliezen in een verhaal en een parallel universum kunnen uitbouwen waarin ze zich, wanneer ze maar willen, kunnen terugtrekken. Dat ik altijd met de grootste verwondering luister naar schrijvers die vertellen over hoe de taal hen op sleeptouw neemt, over dat het verhaal zichzelf schrijft, hoe ze als griffiers alleen maar dienen neer te pennen wat de personages hun influisteren. En dat ik me daar wel iets bij kon voorstellen, maar het zelf nooit zo had ervaren. Mij fluisterde niemand iets in. Er was niets in mij wat koste wat kost geschreven diende te worden.
Ik vertelde je dat ik ervan hou te gaan liggen in de verzen van anderen, in de voren die zij door het witte landschap van het papier trokken. En terwijl ik je dat zei besefte ik dat ik dat beeld niet zelf had verzonnen, dat ik het ooit ergens had gelezen. Zie je wel, dacht ik. Wat is er eigenlijk echt van mij?
Aan dat gesprek moest ik denken toen die student mij vroeg of sommige vertalers zelf schrijver proberen te zijn. Ik zei dat je zelfs als doeltaalgerichte vertaler altijd onder de oppervlakte van een tekst blijft, dat het belangrijk is om je eigen stem nooit op te dringen. Ik had het over de vrijheid die ik zelf voel als het verhaal er al is, waardoor ik me ten volle kan overgeven aan de taal, en citeerde daarbij de Engelse schrijfster Nancy Mitford: ‘Ik hou echt van vertalen; het is het pure genieten van het schrijven zonder de ellende van het bedenken.’
Ook zei ik mijn studenten dat niemand zo dicht bij een verhaal komt als een vertaler, dat je doordringt tot de microkosmos ervan, en in sommige gevallen zelfs dichter komt dan de auteur zelf. En dat ik lesgeven eveneens als een vorm van vertalen zie: je vertaalt de leerstof naar studenten. Dat lesgeven over vertalen in die zin misschien wel de meest ultieme vertaalkunde is, vertalen tot de tweede macht.
Maar misschien had ik beter meteen in mijn hart laten kijken door te zeggen hoe het werkelijk zat: dat ik mijn fascinatie voor Russische literatuur van mijn vader erfde en dat ik de illusie koester dat ik door het vertalen van gedichten dichter bij hem kan komen. Dat ik me de laatste tijd realiseerde dat vertalen je op de een of andere manier ook verder wegtrekt van de oorspronkelijke tekst en dat lesgeven, die vertaling van een vertaling dus, je nóg verder drijft, en dat ik in die zin intussen toch wel heel ver verwijderd was van mijn vader aan het raam in onze woonkamer, toen hij naar de sneeuw keek in ons voortuintje en een gedicht van Vladimir Vysotski murmelde, ‘het wit dat grenzeloos maakt’, zo begon het, en het eindigde nooit, met de verte in zijn blik, want ook hij zat vast in een vertaling: ons witte voortuintje was misschien wel de allerflauwste transcriptie van het landschap waar hij ooit opgroeide als kind.
*
Het was op een dinsdag, een paar uur voor mijn tweede les aan de masters, dat ik, dit keer via mijn professionele mailadres, een bericht kreeg van Aline Verstraeten, zonder onderwerp. (Beste mevrouw Solovjov. Ik had nooit gedacht een reactie van u te mogen ontvangen. Heel hartelijk dank daarvoor. Ik hoop nu maar dat u zich daar niet verplicht toe voelde. Om op uw vraag te antwoorden: jawel, maar het is goed zo. Ik heb er vrede mee. Met vriendelijke groeten, Aline.) Ook dit bericht stond volledig tussen haakjes.
Ik had de dagen daarvoor niet meer aan haar gedacht, maar herkende haar naam meteen. Ik wist niet waaraan ze refereerde. Wat was er goed zo? Waar had ze vrede mee? Ik vroeg me af of ik moest reageren, maar toen zag ik een mail binnenkomen van een student met een waslijst aan vragen en ik moest ook nog mijn college verder voorbereiden, en tegen de avond was het mailtje van Aline alweer diep in mijn postvak weggezakt.
Een paar dagen later kreeg ik een nieuwe mail van haar, weer zonder onderwerpregel: (Ik ben bang. In Wijlen is een bende actief. Ze vallen niet alleen mij lastig. Ik wil dat ze me met rust laten.)
Ik zocht in een lijst met namen van studenten en alumni, maar haar naam vond ik niet terug. Afgaande op de manier waarop ze krullerig mijn naam op het dubbelgevouwen blad had geschreven kon ze ook veertien zijn, maar welk kind tekent zo’n indringend portret?
Dag Aline, ik weet niet of je bij mij aan het juiste adres bent. Ik ben May Solovjov, vertaler en docent Russische vertaalkunde. Ben je zeker dat je de juiste persoon aanschrijft? Voor wie of wat ben je bang? Wie zijn ‘ze’? Als het over misdaad gaat, contacteer je natuurlijk best de politie. Vriendelijke groeten, May Solovjov.
Ze antwoordde me binnen de minuut: (Geachte mevrouw Solovjov. Dat kan ik niet. Vriendelijke groeten, Aline.) Even snel speelde ik haar de bal terug en dat was de eerste keer dat we, ondanks de afstand die er tussen ons was, verbonden waren in het moment, ik in mijn kantoortje op de faculteit dat Lou eens was komen opleuken met wat planten in mandjes van macramé, en zij, een zekere Aline Verstraeten, godweetwaar. Waarom kan je dat niet? Hierbij de link naar de website van de politie. Je kan hen bellen, maar ook schriftelijk aanschrijven via een contactformulier. Vriendelijke groeten, May Solovjov.
Ik wachtte nog even, in de veronderstelling dat zij nog altijd aan de andere kant van de lijn zat, maar het antwoord kwam pas een dag later in de vorm van een lege mail met als onderwerp: (Ik kan het niet. Ik durf niet.)
Ik schreef haar dat ik een mail had ontvangen zonder inhoud en vroeg of ze de tekst per ongeluk had gewist. Weer reageerde ze razendsnel: (Nee.) Geen uitleg, geen context. Dag Aline. Ik weet eerlijk gezegd niet goed wat je van me vraagt. Kan je iets meer uitleg geven? Vriendelijke groeten, May. PS Mocht het om wat voor reden dan ook te moeilijk zijn om per mail te communiceren: elke dinsdagnamiddag, tussen 15u en 17u, drink ik kofie op het terras van BarBaar.
Ik had al op ‘verzenden’ gedrukt nog voor ik goed en wel besefte dat ik haar met dit bericht een vrijgeleide gaf om onze virtuele ontmoeting om te zetten in een wezenlijke en ik weet niet waarom ik dat deed, Daniël, maar er was iets in haar berichten wat mij vanaf het begin zowel nieuwsgierig maakte als sterk verontrustte. Waarom zocht ze contact met mij? En misschien bovenal: hoe kwam het dat ze in mij mijn vader had gezien?
Elke dinsdagnamiddag zat ik op het terras van BarBaar, ook tijdens de winter, want dan was het terras overdekt en stonden er warmtezuilen. Ik hield van het voorspelbare karakter van de setting. Ik had er mijn vaste tafeltje en ik wist dat De Snor mij zonder een bestelling op te nemen zou brengen wat ik verlangde: een ‘gewone koffie’. De koffiebar ligt vlak bij de faculteit en er komen veel studenten. Ik spreek er wel eens af met een collega en er zijn altijd studenten die liever praten dan mailen en ik ontmoet hen liever hier dan op mijn kantoor, waar ik graag ongestoord werk.
Vanop het terras heb je uitzicht op een plein met veel passage. Een dikke gedrongen man die zijn slanke sierlijke windhond uitlaat; een groep kleuters in gele hesjes die allen flink een hengseltje van een stoffen rups vasthouden; twee studenten die samen een matras op hun hoofd dragen, hun hoofden opgeslokt door de mousse waardoor het lijkt alsof de matras vier benen heeft; een oudere dame en heer met een hoelahoep in cadeauverpakking die elk een zijde vasthouden en heel trots kijken, alsof ze flaneren met een uitvergrote trouwring: zelfs op zo’n doordeweekse middag trakteert dit plein je op een bonte revue.
Na mijn onrechtstreekse uitnodiging had Aline me nog kort geantwoord: (Sorry, dat gaat niet. Ten eerste: ik drink geen koffie. Ten tweede: ik kan niet spreken.) Ik had haar nog willen antwoorden: ‘Je kan toch iets anders drinken dan koffie? En hoezo, je kan niet spreken? Wat mij betreft hoef je dat niet te doen, je kan ook schrijven’, maar had het uiteindelijk niet gedaan. Voor mijn doen had ik eigenlijk al heel erg de hand uitgereikt, naar iemand die ik helemaal niet kende en die mij eigenlijk ook niets concreets had gevraagd en mij in eerste instantie gewoon had bedankt voor mijn lezing over Vanja Lavrova en die, misschien vanuit die dankbaarheid, een portret van mij had gemaakt waarop ik, wellicht puur toevallig, heel erg op mijn vader lijk.
Toch moest ik, toen ik die volgende dinsdag in BarBaar zat en vertaaloefeningen verbeterde, aan haar mailtjes denken en ik hield er rekening mee dat er plots iemand aan mijn tafeltje kon staan die zich zou voorstellen als Aline Verstraeten. Maar ze daagde niet op en ook de volgende week verscheen er geen Aline aan mijn tafeltje, en zo zonk ze weer weg in mijn bewustzijn, tot aan de rand van het vergeten.
*
Op een zonnige herfstdag begin oktober, een dikke twee weken na ons laatste mailcontact, zag ik plots, op het midden van het plein, een meisje met een oranje muts dat mijn richting uit keek. Ik besefte dat ik haar de week daarvoor ook al had gezien, en hoewel ik haar kennelijk dus toch onderbewust had geregistreerd, had ik toen geen acht op haar geslagen.
Ze sloeg haar blik neer. Ik las wat verder in mijn boek, keek nog eens naar haar op, en weer keek ze van mij weg. Toen ze er na een halfuur nog stond, wist ik plots met zekerheid dat zij het was. Ik wachtte tot ze weer naar me keek en probeerde nu voorzichtig naar haar te zwaaien, maar er kwam geen reactie. Ze hield haar handen in de zakken van een slobberige legergroene jas.
*
Ze stond er nog steeds, met opgetrokken schouders en de blik omlaag, vlak bij de vuilnisbakken. Ze droeg een grote zak op haar rug. Ik rekende af bij De Snor en wandelde recht op haar af. Aan haar lichaamshouding zag ik dat ze schrok van mijn kordate actie. Ik vertraagde mijn pas en toen ik eenmaal bij haar was, zei ik: ‘Hallo, bent u toevallig op zoek naar mij?’ Ik schatte haar zeker niet ouder dan achttien. Ze was tenger en had een bleke huid, dun als Japans papier.
Het meisje antwoordde niet en bleef naar haar schoenen kijken. Ik stak mijn hand uit, maar die nam ze niet. ‘O excuseer, misschien vergis ik me. Ik dacht het omdat… laat maar, sorry voor de verwarring.’ Ik wilde alweer weggaan, maar aarzelde. ‘Voelt u zich wel goed? Ik bedoel, ik zat op het terras daar en zag u al een tijdje staan. Als ik u kan helpen, zegt u het maar.’
Toen begon ze te beven. Het was geen korte siddering, maar ze trilde over haar hele lichaam. Ik keek om me heen, op zoek naar het baasje bij wie dit dier hoorde, maar niemand op het plein leek iemand kwijt te zijn.
‘Ben jij Aline Verstraeten?’ vroeg ik zacht. Geen reactie. O ja, natuurlijk, ze had me geschreven dat ze niet kon spreken. Misschien was ze doofstom en hoorde ze me ook niet. Ik raakte haar arm aan en toen ze even verschrikt opkeek stak ik met een vragende blik mijn duim op. Belachelijk, als ik daar nu aan terugdenk. Ze kromp weer ineen, nog steeds rillend. Ik had geen pen en papier bij en tikte dus een nieuwe notitie op mijn telefoon: ‘Ben jij Aline Verstraeten?’
Intussen begon het te schemeren. Het was al halfzes, de winkels zouden straks sluiten. De Snor begon zijn terrasstoelen te stapelen. Ik strekte mijn arm uit om haar het schermpje te laten zien. Ze keek er vluchtig naar, draaide zich toen om, en zij die hier zeker meer dan een halfuur had gestaan, beende toen plots snel van mij weg.
Daniël, ik kan me amper voorstellen dat het nog maar een dik jaar geleden is dat ik daar met haar op dat plein bij BarBaar stond; er is in de tussentijd zoveel gebeurd. Ik zal je niet opzadelen met onnodige anekdotiek en wil alleen vertellen dat wat noodzakelijk is om aan te tonen hoe diep zij in mij geworteld is, hoe zij op korte tijd in mij is gaan wonen en ik in mijn gedachten aan haar, en waarom zij de reden is waarom ik je niet eerder schreef.
Misschien heb ik je wel eens verteld dat ik een slecht geheugen heb. Ik vergeet vaak dat ik mensen heb ontmoet, ja, soms heb ik het gevoel dat de mazen in mijn netten zo groot zijn dat er volledige personen doorheen kunnen vallen. Maar mijn tijd met haar is mij exact bijgebleven zoals het was. Ik zie die tijd als een sterk gesatureerde film aan mij voorbijtrekken, met veel lange verstilde beelden en close-ups. Ik kan in mijn gedachten zonder problemen de film vertragen en de gebeurtenissen in slow motion voor me zien. Ook beelden die op zich weinig betekenisvol zijn, maar dat wel worden als ik erop inzoom, zoals dat moment waarop ze net voor ze van het plein verdween nog even omkeek en zag dat ik haar zag.
*
‘Ik denk dat ik haar heb ontmoet.’
‘Wie?’
Lou was groenten aan het snijden voor het avondeten.
Het is indrukwekkend met welke snelheid zij het mes door groenten kan jagen. Als zij kookt is ze een krijger, met een handdoek over haar schouder geslagen en een verbeten trekje om de mond. Soms moet ik zeggen: ‘Lief, die prei is al lang dood, hoor!’
‘Aline.’
‘Wie?’
‘Dat meisje van die tekening, Aline Verstraeten. O ja, dat was ik je vergeten te vertellen. Ze had mij nog geschreven dat ze wordt lastiggevallen en zij niet alleen, maar het is niet duidelijk door wie, alles bleef zo vaag, dus ik dacht: ik laat haar weten dat ik op dinsdag in BarBaar zit, misschien communiceert ze niet graag per mail en wil ze me iets zeggen.’
‘Vreemd! En je hebt haar dus gezien?’
‘Ik denk het.’
Toen ik Lou op mijn telefoon onze mailcommunicatie wilde laten zien, zag ik het nieuwe bericht: (Geachte mevrouw Solovjov. Sorry. Ik ben een boom die alleen staat en het landschap is niet te overzien.)
*
Dezelfde oranje muts, dezelfde legergroene anorak, hetzelfde meisje, hetzelfde plein, een week later. Weer keek ze star naar haar schoenen, terwijl de vele wandelaars haar kriskras passeerden. Ik parkeerde mijn fiets bij BarBaar en staarde haar een tijdje aan. Ze moest zich bekeken voelen, want ze keek naar me op, en dan weer schichtig neer.
Haar laatste mailtje had ik niet beantwoord, omdat ik niet wist hoe, maar misschien ook omdat ik de raadgeving van Lou indachtig nam. ‘Wees toch maar voorzichtig,’ had zij gezegd, en dat was me bijgebleven, want meestal was ik het die Lou tot voorzichtigheid maande.
Dit was een van de mogelijke kantelpunten, Daniël. Ik kon nu nog beslissen haar niet toe te laten in mijn leven. Het enige wat ik daarvoor hoefde te doen was mijn fiets weer losmaken, wegrijden, misschien de komende weken even niet meer BarBaar bezoeken en eventuele berichten van haar niet meer lezen. Ik zou me dit voorval zeker lang herinneren en misschien ooit eens oprakelen in een gesprek met collega’s of vrienden, in de rubriek ‘bizarre ontmoetingen’, meer niet.
Maar misschien overschatte ik mezelf, was ik dit stadium al voorbij, had ze al een gedeelte van mijn bewustzijn ingepalmd en kon ik niet meer om haar heen. We waren de opmaat en prelude al lang voorbij. Er was al sprake van leidmotieven: die oranje muts, die groene slobberige anorak, haar gespannen lichaam, haar starre blik, de afgesleten mocassins.
‘Dag Aline.’
Ze reageerde niet.
‘Hé, Aline,’ zei ik, iets luider nu.
Ze veerde even op, alsof ik haar keihard had toegeschreeuwd.
‘Je hoort dus wel.’ Geen reactie.
‘Ik bedoel, in een van je berichten schreef je dat je niet kan spreken, en ik dacht, misschien kan ze ook niet horen, maar je hoort me dus wel, anders zou je niet zo schrikken.’
‘…’
‘Ik kreeg je laatste mailtje, maar wist niet hoe daarop te reageren. Mooi beeld, van die boom en het niet te overziene landschap. Ik bedoel: droevig maar mooi.’
Ze bleef naar haar schoenen staren. De zak op haar rug zag er loodzwaar uit en er bengelde een klein pluchen olifantje aan.
Ik stak een sigaret op en stond wat naast haar te dralen. Ik ben een heel sporadisch roker, maar in haar bijzijn zou ik meer beginnen te roken, in eerste instantie vooral om de ongemakkelijke stiltes te vullen, en later als drukkingsmiddel. Hoe langer ze zweeg hoe meer ik rookte, en hoe hardnekkiger ze de lippen op elkaar hield hoe dieper ik inhaleerde. Ik manipuleerde haar met mijn eigen gezondheid. Maar nu loop ik op de feiten vooruit.
Ik liep naar een vuilnisbak om mijn sigaret uit te drukken en toen ik terugkwam, zei ik: ‘Ik zal je een paar ja-neevragen stellen en het enige wat jij hoeft te doen is met je hoofd knikken of van nee schudden, oké?’ Ik ergerde me aan mijn pedante toontje, maar wist niet hoe ik anders een gesprek op gang kon trekken.
‘Oké?’ herhaalde ik.
Toen gaf ze me zo’n klein knikje dat het amper merkbaar was. Het allerkleinste knikje dat je je kunt voorstellen. Het was het soort knikje waar ik de maanden daarna zo alert voor zou worden. Alle grove bewegingen in de stad, het voorbijdenderen van bakfietsen over kasseien, het zwenken van een werfkraan, groepen jengelende schoolkinderen, ze zouden mij ontgaan, maar dat kleine hoofdknikje van haar, ik zou het hebben gezien.
Ik heb me in de daaropvolgende maanden bijzonder bekwaamd in het lezen van haar, niet alleen van haar knikjes, maar van elke subtiele verandering in haar lichaam. Haar nee schudden, haar monkellachjes, haar schouderophalen. Die uitdrukkingen van de lichaamstaal waren me nooit zo opgevallen bij anderen; ik had ze nooit gezien als iets waarin mensen zich van elkaar kunnen onderscheiden. Mijn familieleden en vrienden, knikten zij meestal met het hoofd recht, of een beetje gekanteld? Lou, bijvoorbeeld, hoe knikte zij? Ik was al tien jaar met haar samen, maar ik kon het me niet precies voorstellen.
Als je me vraagt wat haar schouderophalen bijvoorbeeld precies kenmerkte, kan ik dat moeilijk omschrijven. Laat me zeggen dat ze het heel kort deed, in een schokje, alsof het niet iets was wat ze zelf aanstuurde, maar iets wat haar overkwam. Zo was het bij veel van haar bewegingen. Het trillen overkwam haar. Het huilen overviel haar. Zelfs haar zeldzame glimlachjes, die ik me uiteindelijk tot doel had gesteld, ja, om die teweeg te brengen, leken haar opgelegd.
Vaak heb ik gedacht: zij is een gesloten boek; beter dan ik kan niemand haar lezen. Ik ben een professionele vertaler, een getrainde lezer dus, want zei Marquez niet dat vertalen de meest diepgaande vorm van lezen is? Ik had bovendien relatief veel tijd. Ik zat niet vast in een nine-to-five-job en, al had ik het vaak erg druk met vertalen en lesgeven, ik had de tijd om op een doordeweekse dag naast haar op een bankje te zitten, haar een vraag te stellen en rustig te wachten op een knikje.
Deze gedachtes ontwikkelden zich later pas. Tijdens die eerste echte ontmoeting was ik vooral in de war en had ik geen idee wat dit meisje, dat er zo verloren uitzag als trillend riet zonder oever, wat zij, die mijn vader in mij zag, in godsnaam van mij wou.
Mijn vingers op het toetsenbord, stram van de kou. Als ik maar lang genoeg blijf kijken, zal ik zien hoe het wit zich een weg zoekt naar mijn polsen, via mijn armen, naar mijn hart. De dood, niets meer dan optrekkend wit. Maar ik zal het niet doen, staren naar stille handen. Ik ga in zo’n snelheid tikken dat mijn aders zich weer openzetten en ik de dood uit mijn vingers jaag. Mijn vingers snavels van spechten die een vlieggat hakken in een boom. Tikken tegen een blinde bast. Tikken tot ik een nest heb. Wacht, ik leg er alles in.
Daniël, wat onbeschoft van me. Ik schrijf je een brief en begin al meteen over mezelf in plaats van je eerst deftig te groeten en te vragen hoe het met je gaat. Ik heb lang genoeg gewacht om je te schrijven. Het ontroerde me dat je me het voorbije jaar een paar keer een bericht stuurde met de vraag hoe het ging en wanneer je eens iets van me kon lezen.
Ik vermoed dat jij het me niet kwalijk zou nemen als ik je nu gewoon kort mailde en in een paar alinea’s uitlegde waarom je het voorbije jaar geen post van mij ontving en waarom ik de paar grote vertaalopdrachten die je mij aanbood zonder veel uitleg heb afgewezen. Ik zou alles wat volgt makkelijk kunnen samenvatten met: sorry, het is mij door persoonlijke omstandigheden niet gelukt. Je zou daar dan wellicht attent op reageren. Iets in de trant van ‘alle begrip, geen probleem, neem je tijd’. En toch kies ik ervoor je uitgebreid te schrijven. Ik heb het gevoel dat ik je, al zit je er misschien niet op te wachten, een verantwoording voor mijn stilzwijgen ben verschuldigd.
Ik wil je met stelligheid vragen om deze brief tot het einde te lezen. Ik heb lang gezwegen, maar nu vraag ik toch een paar uren van je aandacht. Haak niet af, desnoods lees je deze bladzijden diagonaal. Dat kan jij − en ik zeg dit zonder enige ironie − als geen ander, toch? Het is niet dringend. Als je het te druk hebt, laat deze brief dan gerust nog even liggen. Maar als je er eenmaal aan begint, geef me dan alsjeblieft je onverdeelde tijd.
*
Het begon toen ik mijn vader in mij zag. Hij keek me een fractie van een seconde aan. Het was een opmaat, een onbeklemtoond, bijna ongeregistreerd moment waarvan ik later pas besefte dat het deel uitmaakte, en, meer nog, het allerallerbegin vormde van een vreemde partituur.
Ik was gevraagd om te komen spreken over Vanja Lavrova en mijn vertaling, in café de Moskos, waar ze een heel jaar lang wilden focussen op hedendaagse Russische literatuur. Ze wilden er graag aandacht geven aan schrijvers die sinds de oorlog worden onderdrukt. Meer dan honderd mensen hadden zich ingeschreven, waarschijnlijk omdat een maand eerder een documentaire over Lavrova was uitgezonden. Zag jij die intussen? Ze wordt erin voorgesteld als een echte cultfiguur, een martelares zelfs. Begrijpelijk natuurlijk, want wie springt nu met de volledige oplage van een eigen poëziebundel in een rivier?
Misschien hoopten sommige toeschouwers tijdens mijn lezing meer pittige details te horen over Lavrova’s levensverhaal. Ik zou hen moeten teleurstellen, want ik heb me, zoals je weet, vooral beziggehouden met haar literaire nalatenschap; ik heb geen biografie van haar gemaakt, alleen een vertaling van haar gedichten. Al zijn haar verzen natuurlijk heel erg verknoopt met haar leven en hangt haar zelfmoord extra gewicht aan elk woord.
Tijdens mijn lezing lichtte ik een paar van Lavrova’s gedichten uit en samen met het publiek was ik twee uur lang diep in haar taal gedoken en had ik gewezen op de intertekstuele verbanden met Poesjkin, Nabokov, Pasternak, Achmatova en andere grote Russische dichters van weleer. Mijn enthousiasme werkte kennelijk aanstekelijk want op het einde werden nog heel wat interessante vragen gesteld en iemand zei zelfs dat ik zo bevlogen had verteld dat het even had geleken alsof ik Vanja Lavrova zelf was.
Na mijn lezing wilde ik mijn spullen alweer in mijn linnen tasje steken toen ik op de lessenaar een dubbelgevouwen blad zag liggen, met mijn naam erop. Ik opende het blad. Op dat moment, 1 september omstreeks negen uur ’s avonds, viel ik, ondanks de onbuigzame tijd tussen ons, een paar tellen samen met mijn vader.
*
Een week na de avond in de Moskos − we lagen in bed en Lou sliep al − logde ik nog even in op Facebook. Soms vergeet ik dat er via Messenger ook een mailbox aan vasthangt. Meestal zijn het berichten van studenten of alumni die mij vragen om hulp bij een vertaling. Vaak negeer ik die berichten omdat ik via de faculteit een professioneel mailadres heb waarop ze mij maar moeten contacteren.
(Geachte mevrouw Solovjov. Dank u wel voor uw lezing over Vanja Lavrova. Ik had er erg naar uitgekeken. Het was mijn laatste wens om het te kunnen meemaken. Met vriendelijke groeten, Aline. PS Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik u heb getekend.)
Ik heb me sindsdien zo vaak afgevraagd wat er zou zijn gebeurd als ik dat ene bericht niet had gelezen, als het was weggezakt in de ongelezen stroom en was opgeslokt door de donkere holen van het net.
Voorzichtig sloop ik onze slaapkamer uit en ging naar mijn werkkamer. Daar vond ik onder een berg jassen mijn linnen tasje met daarin mijn vertaling van Lavrova, de voorbereiding van mijn lezing, en dat wat ik zocht: het dubbelgevouwen blad met daarop mijn naam.
Geachte mevrouw Solovjov. De hoofdletters met sierlijke krullen leken op middeleeuwse initialen. Het geheel had iets heel verfijnds en tegelijkertijd kinderachtigs. Ik opende het blad en opnieuw schrok ik, zoals die eerste keer in de Moskos; op het blad stond een in potlood getekend portret van mij.
Op de tekening had ik diepe groeven in mijn voorhoofd en donkere neus-lippenplooien, alsof ze een deel van mijn gezicht tussen haakjes zetten. Ik had altijd gedacht dat ik uiterlijk in niets op mijn vader leek, maar hier zag ik de gelijkenis, ontegensprekelijk. Had iemand mij tijdens mijn lezing zitten viseren of was de tekening daarvoor al gemaakt? Hoe kon iemand die ik niet kende mij zo trefzeker op papier zetten en zelfs door mij heen mijn vader zien?
In de Moskos had ik de tekening maar half geregistreerd en ik had hem, misschien door de vrolijke opwinding van de avond, al weggestoken nog voor ik hem goed en wel had bekeken, maar nu wist ik dat het portret me toch meteen wat ongemakkelijk had doen voelen en dat ik het onbehagen had weggedronken in de foyer.
‘Alles oké?’ kreunde Lou toen ik terug naast haar in bed schoof.
‘Zeker. Gewoon wat dorst.’
Verscholen onder het dons las ik op mijn telefoon nog eens het Facebookbericht. Het was verzonden tijdens de nacht na mijn optreden vanuit het account van een zekere Aline Verstraeten. Toen ik doorklikte naar de profielpagina kwam ik op een lege pagina met een zwarte omslagfoto, zonder profielfoto, alleen het standaard grijs silhouet.
*
Die avond schreef ik Aline kort terug: Dank je wel voor je reactie en ook dank voor de mooie tekening. Ik weet niet goed wat je bedoelt met ‘mijn laatste wens’, maar ik hoop dat er niets ernstigs aan de hand is. Vriendelijke groeten, May Solovjov. Ik schrapte het woord ‘mooie’, want mooi kon ik mezelf op de tekening niet noemen.
De volgende dag zag ik dat het bericht als gelezen gemarkeerd stond, maar dat ze er niet meer op had gereageerd. Ik stak het portret in een kaft met persoonlijke brieven en wilde daarmee ook het voorval klasseren.
Ik had het druk op de faculteit. Er was een collega op ziekteverlof en men had mij gevraagd om, naast mijn eigen lessen in de bachelor Toegepaste Taalkunde, een semester lang haar lessen in vertaalstrategie over te nemen, in de master Literair Vertalen. In mijn eerste college aan de masters had ik het over het verschil tussen brontaalgerichte en doeltaalgerichte strategieën. ‘In een brontaalgerichte strategie past de vertaler zich zoveel mogelijk aan, aan de taal waarin het werk is geschreven. In een doeltaalgerichte strategie brengt hij zijn eigen taal meer naar boven.’ Ik dacht dat het een eitje zou zijn om het vak te geven, maar een van de studenten stelde mij meteen op scherp: ‘Probeert een doeltaalgerichte vertaler dan eigenlijk stiekem zelf schrijver te zijn?’
Daniël, herinner jij je nog de laatste keer dat we elkaar zagen, in dat cafeetje vlak bij de uitgeverij, een paar weken na de publicatie van mijn Lavrova-vertaling? Je vroeg me waarom ik me niet eens zou wagen aan een eigen boek. Je weet vast niet meer wat ik toen antwoordde; jij hebt gesprekken met zo veel schrijvers en vertalers.
Ik zei je dat ik altijd al gefascineerd ben geweest door romanschrijvers die zich soms jarenlang kunnen verliezen in een verhaal en een parallel universum kunnen uitbouwen waarin ze zich, wanneer ze maar willen, kunnen terugtrekken. Dat ik altijd met de grootste verwondering luister naar schrijvers die vertellen over hoe de taal hen op sleeptouw neemt, over dat het verhaal zichzelf schrijft, hoe ze als griffiers alleen maar dienen neer te pennen wat de personages hun influisteren. En dat ik me daar wel iets bij kon voorstellen, maar het zelf nooit zo had ervaren. Mij fluisterde niemand iets in. Er was niets in mij wat koste wat kost geschreven diende te worden.
Ik vertelde je dat ik ervan hou te gaan liggen in de verzen van anderen, in de voren die zij door het witte landschap van het papier trokken. En terwijl ik je dat zei besefte ik dat ik dat beeld niet zelf had verzonnen, dat ik het ooit ergens had gelezen. Zie je wel, dacht ik. Wat is er eigenlijk echt van mij?
Aan dat gesprek moest ik denken toen die student mij vroeg of sommige vertalers zelf schrijver proberen te zijn. Ik zei dat je zelfs als doeltaalgerichte vertaler altijd onder de oppervlakte van een tekst blijft, dat het belangrijk is om je eigen stem nooit op te dringen. Ik had het over de vrijheid die ik zelf voel als het verhaal er al is, waardoor ik me ten volle kan overgeven aan de taal, en citeerde daarbij de Engelse schrijfster Nancy Mitford: ‘Ik hou echt van vertalen; het is het pure genieten van het schrijven zonder de ellende van het bedenken.’
Ook zei ik mijn studenten dat niemand zo dicht bij een verhaal komt als een vertaler, dat je doordringt tot de microkosmos ervan, en in sommige gevallen zelfs dichter komt dan de auteur zelf. En dat ik lesgeven eveneens als een vorm van vertalen zie: je vertaalt de leerstof naar studenten. Dat lesgeven over vertalen in die zin misschien wel de meest ultieme vertaalkunde is, vertalen tot de tweede macht.
Maar misschien had ik beter meteen in mijn hart laten kijken door te zeggen hoe het werkelijk zat: dat ik mijn fascinatie voor Russische literatuur van mijn vader erfde en dat ik de illusie koester dat ik door het vertalen van gedichten dichter bij hem kan komen. Dat ik me de laatste tijd realiseerde dat vertalen je op de een of andere manier ook verder wegtrekt van de oorspronkelijke tekst en dat lesgeven, die vertaling van een vertaling dus, je nóg verder drijft, en dat ik in die zin intussen toch wel heel ver verwijderd was van mijn vader aan het raam in onze woonkamer, toen hij naar de sneeuw keek in ons voortuintje en een gedicht van Vladimir Vysotski murmelde, ‘het wit dat grenzeloos maakt’, zo begon het, en het eindigde nooit, met de verte in zijn blik, want ook hij zat vast in een vertaling: ons witte voortuintje was misschien wel de allerflauwste transcriptie van het landschap waar hij ooit opgroeide als kind.
*
Het was op een dinsdag, een paar uur voor mijn tweede les aan de masters, dat ik, dit keer via mijn professionele mailadres, een bericht kreeg van Aline Verstraeten, zonder onderwerp. (Beste mevrouw Solovjov. Ik had nooit gedacht een reactie van u te mogen ontvangen. Heel hartelijk dank daarvoor. Ik hoop nu maar dat u zich daar niet verplicht toe voelde. Om op uw vraag te antwoorden: jawel, maar het is goed zo. Ik heb er vrede mee. Met vriendelijke groeten, Aline.) Ook dit bericht stond volledig tussen haakjes.
Ik had de dagen daarvoor niet meer aan haar gedacht, maar herkende haar naam meteen. Ik wist niet waaraan ze refereerde. Wat was er goed zo? Waar had ze vrede mee? Ik vroeg me af of ik moest reageren, maar toen zag ik een mail binnenkomen van een student met een waslijst aan vragen en ik moest ook nog mijn college verder voorbereiden, en tegen de avond was het mailtje van Aline alweer diep in mijn postvak weggezakt.
Een paar dagen later kreeg ik een nieuwe mail van haar, weer zonder onderwerpregel: (Ik ben bang. In Wijlen is een bende actief. Ze vallen niet alleen mij lastig. Ik wil dat ze me met rust laten.)
Ik zocht in een lijst met namen van studenten en alumni, maar haar naam vond ik niet terug. Afgaande op de manier waarop ze krullerig mijn naam op het dubbelgevouwen blad had geschreven kon ze ook veertien zijn, maar welk kind tekent zo’n indringend portret?
Dag Aline, ik weet niet of je bij mij aan het juiste adres bent. Ik ben May Solovjov, vertaler en docent Russische vertaalkunde. Ben je zeker dat je de juiste persoon aanschrijft? Voor wie of wat ben je bang? Wie zijn ‘ze’? Als het over misdaad gaat, contacteer je natuurlijk best de politie. Vriendelijke groeten, May Solovjov.
Ze antwoordde me binnen de minuut: (Geachte mevrouw Solovjov. Dat kan ik niet. Vriendelijke groeten, Aline.) Even snel speelde ik haar de bal terug en dat was de eerste keer dat we, ondanks de afstand die er tussen ons was, verbonden waren in het moment, ik in mijn kantoortje op de faculteit dat Lou eens was komen opleuken met wat planten in mandjes van macramé, en zij, een zekere Aline Verstraeten, godweetwaar. Waarom kan je dat niet? Hierbij de link naar de website van de politie. Je kan hen bellen, maar ook schriftelijk aanschrijven via een contactformulier. Vriendelijke groeten, May Solovjov.
Ik wachtte nog even, in de veronderstelling dat zij nog altijd aan de andere kant van de lijn zat, maar het antwoord kwam pas een dag later in de vorm van een lege mail met als onderwerp: (Ik kan het niet. Ik durf niet.)
Ik schreef haar dat ik een mail had ontvangen zonder inhoud en vroeg of ze de tekst per ongeluk had gewist. Weer reageerde ze razendsnel: (Nee.) Geen uitleg, geen context. Dag Aline. Ik weet eerlijk gezegd niet goed wat je van me vraagt. Kan je iets meer uitleg geven? Vriendelijke groeten, May. PS Mocht het om wat voor reden dan ook te moeilijk zijn om per mail te communiceren: elke dinsdagnamiddag, tussen 15u en 17u, drink ik kofie op het terras van BarBaar.
Ik had al op ‘verzenden’ gedrukt nog voor ik goed en wel besefte dat ik haar met dit bericht een vrijgeleide gaf om onze virtuele ontmoeting om te zetten in een wezenlijke en ik weet niet waarom ik dat deed, Daniël, maar er was iets in haar berichten wat mij vanaf het begin zowel nieuwsgierig maakte als sterk verontrustte. Waarom zocht ze contact met mij? En misschien bovenal: hoe kwam het dat ze in mij mijn vader had gezien?
Elke dinsdagnamiddag zat ik op het terras van BarBaar, ook tijdens de winter, want dan was het terras overdekt en stonden er warmtezuilen. Ik hield van het voorspelbare karakter van de setting. Ik had er mijn vaste tafeltje en ik wist dat De Snor mij zonder een bestelling op te nemen zou brengen wat ik verlangde: een ‘gewone koffie’. De koffiebar ligt vlak bij de faculteit en er komen veel studenten. Ik spreek er wel eens af met een collega en er zijn altijd studenten die liever praten dan mailen en ik ontmoet hen liever hier dan op mijn kantoor, waar ik graag ongestoord werk.
Vanop het terras heb je uitzicht op een plein met veel passage. Een dikke gedrongen man die zijn slanke sierlijke windhond uitlaat; een groep kleuters in gele hesjes die allen flink een hengseltje van een stoffen rups vasthouden; twee studenten die samen een matras op hun hoofd dragen, hun hoofden opgeslokt door de mousse waardoor het lijkt alsof de matras vier benen heeft; een oudere dame en heer met een hoelahoep in cadeauverpakking die elk een zijde vasthouden en heel trots kijken, alsof ze flaneren met een uitvergrote trouwring: zelfs op zo’n doordeweekse middag trakteert dit plein je op een bonte revue.
Na mijn onrechtstreekse uitnodiging had Aline me nog kort geantwoord: (Sorry, dat gaat niet. Ten eerste: ik drink geen koffie. Ten tweede: ik kan niet spreken.) Ik had haar nog willen antwoorden: ‘Je kan toch iets anders drinken dan koffie? En hoezo, je kan niet spreken? Wat mij betreft hoef je dat niet te doen, je kan ook schrijven’, maar had het uiteindelijk niet gedaan. Voor mijn doen had ik eigenlijk al heel erg de hand uitgereikt, naar iemand die ik helemaal niet kende en die mij eigenlijk ook niets concreets had gevraagd en mij in eerste instantie gewoon had bedankt voor mijn lezing over Vanja Lavrova en die, misschien vanuit die dankbaarheid, een portret van mij had gemaakt waarop ik, wellicht puur toevallig, heel erg op mijn vader lijk.
Toch moest ik, toen ik die volgende dinsdag in BarBaar zat en vertaaloefeningen verbeterde, aan haar mailtjes denken en ik hield er rekening mee dat er plots iemand aan mijn tafeltje kon staan die zich zou voorstellen als Aline Verstraeten. Maar ze daagde niet op en ook de volgende week verscheen er geen Aline aan mijn tafeltje, en zo zonk ze weer weg in mijn bewustzijn, tot aan de rand van het vergeten.
*
Op een zonnige herfstdag begin oktober, een dikke twee weken na ons laatste mailcontact, zag ik plots, op het midden van het plein, een meisje met een oranje muts dat mijn richting uit keek. Ik besefte dat ik haar de week daarvoor ook al had gezien, en hoewel ik haar kennelijk dus toch onderbewust had geregistreerd, had ik toen geen acht op haar geslagen.
Ze sloeg haar blik neer. Ik las wat verder in mijn boek, keek nog eens naar haar op, en weer keek ze van mij weg. Toen ze er na een halfuur nog stond, wist ik plots met zekerheid dat zij het was. Ik wachtte tot ze weer naar me keek en probeerde nu voorzichtig naar haar te zwaaien, maar er kwam geen reactie. Ze hield haar handen in de zakken van een slobberige legergroene jas.
*
Ze stond er nog steeds, met opgetrokken schouders en de blik omlaag, vlak bij de vuilnisbakken. Ze droeg een grote zak op haar rug. Ik rekende af bij De Snor en wandelde recht op haar af. Aan haar lichaamshouding zag ik dat ze schrok van mijn kordate actie. Ik vertraagde mijn pas en toen ik eenmaal bij haar was, zei ik: ‘Hallo, bent u toevallig op zoek naar mij?’ Ik schatte haar zeker niet ouder dan achttien. Ze was tenger en had een bleke huid, dun als Japans papier.
Het meisje antwoordde niet en bleef naar haar schoenen kijken. Ik stak mijn hand uit, maar die nam ze niet. ‘O excuseer, misschien vergis ik me. Ik dacht het omdat… laat maar, sorry voor de verwarring.’ Ik wilde alweer weggaan, maar aarzelde. ‘Voelt u zich wel goed? Ik bedoel, ik zat op het terras daar en zag u al een tijdje staan. Als ik u kan helpen, zegt u het maar.’
Toen begon ze te beven. Het was geen korte siddering, maar ze trilde over haar hele lichaam. Ik keek om me heen, op zoek naar het baasje bij wie dit dier hoorde, maar niemand op het plein leek iemand kwijt te zijn.
‘Ben jij Aline Verstraeten?’ vroeg ik zacht. Geen reactie. O ja, natuurlijk, ze had me geschreven dat ze niet kon spreken. Misschien was ze doofstom en hoorde ze me ook niet. Ik raakte haar arm aan en toen ze even verschrikt opkeek stak ik met een vragende blik mijn duim op. Belachelijk, als ik daar nu aan terugdenk. Ze kromp weer ineen, nog steeds rillend. Ik had geen pen en papier bij en tikte dus een nieuwe notitie op mijn telefoon: ‘Ben jij Aline Verstraeten?’
Intussen begon het te schemeren. Het was al halfzes, de winkels zouden straks sluiten. De Snor begon zijn terrasstoelen te stapelen. Ik strekte mijn arm uit om haar het schermpje te laten zien. Ze keek er vluchtig naar, draaide zich toen om, en zij die hier zeker meer dan een halfuur had gestaan, beende toen plots snel van mij weg.
Daniël, ik kan me amper voorstellen dat het nog maar een dik jaar geleden is dat ik daar met haar op dat plein bij BarBaar stond; er is in de tussentijd zoveel gebeurd. Ik zal je niet opzadelen met onnodige anekdotiek en wil alleen vertellen dat wat noodzakelijk is om aan te tonen hoe diep zij in mij geworteld is, hoe zij op korte tijd in mij is gaan wonen en ik in mijn gedachten aan haar, en waarom zij de reden is waarom ik je niet eerder schreef.
Misschien heb ik je wel eens verteld dat ik een slecht geheugen heb. Ik vergeet vaak dat ik mensen heb ontmoet, ja, soms heb ik het gevoel dat de mazen in mijn netten zo groot zijn dat er volledige personen doorheen kunnen vallen. Maar mijn tijd met haar is mij exact bijgebleven zoals het was. Ik zie die tijd als een sterk gesatureerde film aan mij voorbijtrekken, met veel lange verstilde beelden en close-ups. Ik kan in mijn gedachten zonder problemen de film vertragen en de gebeurtenissen in slow motion voor me zien. Ook beelden die op zich weinig betekenisvol zijn, maar dat wel worden als ik erop inzoom, zoals dat moment waarop ze net voor ze van het plein verdween nog even omkeek en zag dat ik haar zag.
*
‘Ik denk dat ik haar heb ontmoet.’
‘Wie?’
Lou was groenten aan het snijden voor het avondeten.
Het is indrukwekkend met welke snelheid zij het mes door groenten kan jagen. Als zij kookt is ze een krijger, met een handdoek over haar schouder geslagen en een verbeten trekje om de mond. Soms moet ik zeggen: ‘Lief, die prei is al lang dood, hoor!’
‘Aline.’
‘Wie?’
‘Dat meisje van die tekening, Aline Verstraeten. O ja, dat was ik je vergeten te vertellen. Ze had mij nog geschreven dat ze wordt lastiggevallen en zij niet alleen, maar het is niet duidelijk door wie, alles bleef zo vaag, dus ik dacht: ik laat haar weten dat ik op dinsdag in BarBaar zit, misschien communiceert ze niet graag per mail en wil ze me iets zeggen.’
‘Vreemd! En je hebt haar dus gezien?’
‘Ik denk het.’
Toen ik Lou op mijn telefoon onze mailcommunicatie wilde laten zien, zag ik het nieuwe bericht: (Geachte mevrouw Solovjov. Sorry. Ik ben een boom die alleen staat en het landschap is niet te overzien.)
*
Dezelfde oranje muts, dezelfde legergroene anorak, hetzelfde meisje, hetzelfde plein, een week later. Weer keek ze star naar haar schoenen, terwijl de vele wandelaars haar kriskras passeerden. Ik parkeerde mijn fiets bij BarBaar en staarde haar een tijdje aan. Ze moest zich bekeken voelen, want ze keek naar me op, en dan weer schichtig neer.
Haar laatste mailtje had ik niet beantwoord, omdat ik niet wist hoe, maar misschien ook omdat ik de raadgeving van Lou indachtig nam. ‘Wees toch maar voorzichtig,’ had zij gezegd, en dat was me bijgebleven, want meestal was ik het die Lou tot voorzichtigheid maande.
Dit was een van de mogelijke kantelpunten, Daniël. Ik kon nu nog beslissen haar niet toe te laten in mijn leven. Het enige wat ik daarvoor hoefde te doen was mijn fiets weer losmaken, wegrijden, misschien de komende weken even niet meer BarBaar bezoeken en eventuele berichten van haar niet meer lezen. Ik zou me dit voorval zeker lang herinneren en misschien ooit eens oprakelen in een gesprek met collega’s of vrienden, in de rubriek ‘bizarre ontmoetingen’, meer niet.
Maar misschien overschatte ik mezelf, was ik dit stadium al voorbij, had ze al een gedeelte van mijn bewustzijn ingepalmd en kon ik niet meer om haar heen. We waren de opmaat en prelude al lang voorbij. Er was al sprake van leidmotieven: die oranje muts, die groene slobberige anorak, haar gespannen lichaam, haar starre blik, de afgesleten mocassins.
‘Dag Aline.’
Ze reageerde niet.
‘Hé, Aline,’ zei ik, iets luider nu.
Ze veerde even op, alsof ik haar keihard had toegeschreeuwd.
‘Je hoort dus wel.’ Geen reactie.
‘Ik bedoel, in een van je berichten schreef je dat je niet kan spreken, en ik dacht, misschien kan ze ook niet horen, maar je hoort me dus wel, anders zou je niet zo schrikken.’
‘…’
‘Ik kreeg je laatste mailtje, maar wist niet hoe daarop te reageren. Mooi beeld, van die boom en het niet te overziene landschap. Ik bedoel: droevig maar mooi.’
Ze bleef naar haar schoenen staren. De zak op haar rug zag er loodzwaar uit en er bengelde een klein pluchen olifantje aan.
Ik stak een sigaret op en stond wat naast haar te dralen. Ik ben een heel sporadisch roker, maar in haar bijzijn zou ik meer beginnen te roken, in eerste instantie vooral om de ongemakkelijke stiltes te vullen, en later als drukkingsmiddel. Hoe langer ze zweeg hoe meer ik rookte, en hoe hardnekkiger ze de lippen op elkaar hield hoe dieper ik inhaleerde. Ik manipuleerde haar met mijn eigen gezondheid. Maar nu loop ik op de feiten vooruit.
Ik liep naar een vuilnisbak om mijn sigaret uit te drukken en toen ik terugkwam, zei ik: ‘Ik zal je een paar ja-neevragen stellen en het enige wat jij hoeft te doen is met je hoofd knikken of van nee schudden, oké?’ Ik ergerde me aan mijn pedante toontje, maar wist niet hoe ik anders een gesprek op gang kon trekken.
‘Oké?’ herhaalde ik.
Toen gaf ze me zo’n klein knikje dat het amper merkbaar was. Het allerkleinste knikje dat je je kunt voorstellen. Het was het soort knikje waar ik de maanden daarna zo alert voor zou worden. Alle grove bewegingen in de stad, het voorbijdenderen van bakfietsen over kasseien, het zwenken van een werfkraan, groepen jengelende schoolkinderen, ze zouden mij ontgaan, maar dat kleine hoofdknikje van haar, ik zou het hebben gezien.
Ik heb me in de daaropvolgende maanden bijzonder bekwaamd in het lezen van haar, niet alleen van haar knikjes, maar van elke subtiele verandering in haar lichaam. Haar nee schudden, haar monkellachjes, haar schouderophalen. Die uitdrukkingen van de lichaamstaal waren me nooit zo opgevallen bij anderen; ik had ze nooit gezien als iets waarin mensen zich van elkaar kunnen onderscheiden. Mijn familieleden en vrienden, knikten zij meestal met het hoofd recht, of een beetje gekanteld? Lou, bijvoorbeeld, hoe knikte zij? Ik was al tien jaar met haar samen, maar ik kon het me niet precies voorstellen.
Als je me vraagt wat haar schouderophalen bijvoorbeeld precies kenmerkte, kan ik dat moeilijk omschrijven. Laat me zeggen dat ze het heel kort deed, in een schokje, alsof het niet iets was wat ze zelf aanstuurde, maar iets wat haar overkwam. Zo was het bij veel van haar bewegingen. Het trillen overkwam haar. Het huilen overviel haar. Zelfs haar zeldzame glimlachjes, die ik me uiteindelijk tot doel had gesteld, ja, om die teweeg te brengen, leken haar opgelegd.
Vaak heb ik gedacht: zij is een gesloten boek; beter dan ik kan niemand haar lezen. Ik ben een professionele vertaler, een getrainde lezer dus, want zei Marquez niet dat vertalen de meest diepgaande vorm van lezen is? Ik had bovendien relatief veel tijd. Ik zat niet vast in een nine-to-five-job en, al had ik het vaak erg druk met vertalen en lesgeven, ik had de tijd om op een doordeweekse dag naast haar op een bankje te zitten, haar een vraag te stellen en rustig te wachten op een knikje.
Deze gedachtes ontwikkelden zich later pas. Tijdens die eerste echte ontmoeting was ik vooral in de war en had ik geen idee wat dit meisje, dat er zo verloren uitzag als trillend riet zonder oever, wat zij, die mijn vader in mij zag, in godsnaam van mij wou.