Rooms, Anterooms
Niña Weijers
Wanneer ze wordt uitgenodigd om in de zomermaanden te komen schrijven op een eco-eiland in het gezelschap van een aantal beeldend kunstenaars en wetenschappers, is het haar geliefde die zegt: je gaat, natuurlijk ga je. Hij laat haar altijd gaan, en daarom houdt ze van hem, en daarom gaat ze.
Daar, op het eiland, een stukje land van tien vierkante kilometer in de Oostzee, ontmoet ze een Nederlandse kunstenaar die de hele dag bezig is met het verzamelen van zaden. Met een pincet pikt hij tot diep in de nacht zaadjes uit aardbeien, tomaten, radijzen, paardebloemen. Ze houdt hem gezelschap in een schommelstoel op de veranda, drinkt van zijn fles Jim Beam. Slapen is onmogelijk, de dagen duren eeuwig, het eiland imponeert haar op een manier waar ze zo weinig van begrijpt dat ze iedere poging het te beschrijven bij voorbaat opgeeft.
Ze is geïnteresseerd in de volharding van de kunstenaar, zijn extreme focus op die zaden. Ze weet niks van zaden, bomen, soorten. Als een monnik buigt hij zich over een kommetje eerder die dag geraapte bessen, waarvan hij er telkens één onder een vergrootglas legt. Zijn lichaam is bonkig, zijn handen groot en week, huid opgevuld met gemalen vlees, vingers als dikke bleke worsten die op het punt staan uit hun vel te barsten. Ze kan niet stoppen met kijken naar die vingers, het pincet dat ze vasthouden, het precisiewerk waar ze toch op de één of andere manier toe in staat zijn.
Wanneer hij niet bezig is met zijn zaden, vindt ze hem onuitstaanbaar. Hij praat te veel, komt te dichtbij, dringt zijn meningen op aan haar en de rest van de groep, maar vooral aan haar. Hij heeft, zo blijkt, haar boek gelezen. Hij heeft veel gevonden wat eraan mankeert. De volgende keer, zegt hij, kan je beter ergens anders over schrijven.
Op een ochtend vraagt hij of ze mee gaat op een van zijn tochten. Ze weet niet waarom ze ja zegt, veel liever zwerft ze alleen over het eiland. Meteen verzanden ze in een discussie over de film die ze de avond ervoor met een paar mensen uit de groep bekeken via iemands draagbare beamer. Arrival. Zij vond hem prachtig, hij kitsch. Hij zegt: je wordt in de maling genomen door die soundtrack. Zij zegt: dat jij niet ziet dat deze film als som veel groter is dan haar kitscherige delen.
Ze heeft er de hele nacht aan liggen denken. Die aliens in hun gigantische eieren verspreid over de aarde. Geen eieren, eerder grote stenen, zwevend vlak boven de grond. Vuurstenen, prehistorische vuistbijlen, maar dan glad alsof ze decennia, eeuwen?, in de een rivierbedding hebben gelegen. Silex. Zo majestueus en kalm, reikend tot in de hemel, ze had uren naar die dingen alleen kunnen kijken.
Er was niets agressiefs aan de komst van die aliens, dat zag je meteen. De linguïst die eropaf wordt gestuurd om hun taal te ontcijferen, weet dat ook. Terwijl militaire bases over de hele wereld hun hele arsenaal in gereedheid brengen om de aliens te vernietigen, ontdekt zij dat ze een taal gebruiken die fundamenteel anders is dan de menselijke; circulair, zonder chronologie. Hun taal leren is, zo ontdekt de linguïst, veel ingrijpender dan simpelweg decoderen en vertalen. Haar hele bewustzijn kantelt met het leren van de taal, haar tijdbesef wordt circulair, zodat verleden, heden en toekomst volledig in elkaar overlopen, ophouden als zodanig te bestaan. Het blijkt dat dit is waarvoor de aliens zijn gekomen, om de mensen hun taal cadeau te doen, een nieuwe blik op de wereld die ze mogelijk redt van de ondergang.
Belachelijk, zegt de kunstenaar, een totale misinterpretatie van de Sapir-Whorfhypothese. Die op zich ook alweer achterhaald is, kijk . . .
Ze weet dat hij op het punt staat haar de hypothese uit te leggen. Ze weet dat hij haar nu gaat onderwijzen over linguïstisch determinisme, dat misschien aantrekkelijk klinkt voor schrijvers en would-be intellectuelen, maar door linguïsten als Chomsky in de jaren ’90 allang onderuit is gehaald. Die film, gaat hij zeggen, is volkomen onrealistisch. Dat een nieuwe taal de routes in je hersenen helemaal zou verleggen, is misschien een leuk gedachte-experimentje, maar uiteindelijk toch lachwekkende nonsense. Of eigenlijk helemaal niet zo lachwekkend, als je erbij nadenkt, want het hele idee erachter, dat taal het menselijk denken definieert, ontslaat de mens ook weer van zijn individuele verantwoordelijkheid om . . .
Ga weg, denkt ze, laat me met rust, ga iemand anders lastigvallen met je onrealistisch. Ze lopen zwijgend verder, zij een stukje achter hem, het pad is smal, bijna non-existent zelfs, ze heeft niet opgelet, herkent de route niet, waar zijn ze.
De kunstenaar stopt bij een hoge boom, legt zijn hand op de stam. Hij zegt: dit is een watercipres. Van nature alleen aanwezig in het Shui-Hsa-Pal-dal in Centraal-China, maar sinds de jaren ’60 door zaadhandelaren over de wereld verspreid. De enige metasequoia die is overgebleven na het Tertiair. Een levend fossiel.
Een levend fossiel?
Hij pakt haar hand en legt die op het levende fossiel. De schors voelt schilferig, verrassend teer.
Moet je nagaan, zegt hij, deze boom was er vijfenzestig miljoen jaar geleden ook al, ooit bedekten hele wouden van zulke bomen het noordelijk halfrond.
Ze kust hem, of hij haar. Zijn hand tussen haar benen, dan in haar broek. Heel langzaam glijdt hij met zijn lelijke vinger bij haar binnen, ze is natter dan ooit, hoe is het mogelijk.
Op een middag slaat ze hem. Haar vlakke hand op zijn wang, hard. Hij heeft voor de zoveelste keer iets laatdunkends gezegd op die toon, alsof ze hem geen keus laat. Ze vraagt hem of hij vrouwen haat of toevallig alleen haar. Hij is verongelijkt weggelopen. Een uur later loopt hij zonder te kloppen haar kamer binnen met een kop thee. Ze hoeft geen thee. Hij gaat naast haar zitten, te dichtbij. In haar laait het plotseling op, een hete luchtstroom boven een ijskoude zee, en in een reflex haalt ze uit.
In één keer is hij stil, niet zomaar stil maar echt sprakeloos, en zo begint het hele riedeltje weer opnieuw, want als hij zo is, zo geslagen, lukt het haar hem te verdragen. Ze wordt weer zacht, en dan wordt ze weer geil, en dan moet ze zijn hand tussen haar benen voelen en daarna zijn pik, zo helemaal anders dan die van haar geliefde, korter en dikker, of hoe omschrijf je zoiets—knoestig wilde ze zeggen, ongecultiveerd, de bast van een diep in de aarde gewortelde boom, maar zo kan ze het natuurlijk allemaal niet opschrijven.
Tegen hem zegt ze dingen als: neuk me maar. Ze gaat met haar rug naar hem toe liggen. Wat ze niet kan is hem aankijken. Stel dat ik een man was, denkt ze wel eens, en hij een vrouw, dan was ik een man die een vrouw slaat, haar niet wil aankijken, haar in feite haat en daar opgewonden van raakt.
Natuurlijk hebben de anderen het in de gaten, deze affaire, zeker als hij op een avond, aangeschoten en in gezelschap, zijn arm om haar heen slaat. Ze voelt het bloed naar haar hoofd stijgen, duikt onder zijn arm vandaan, loopt de paar honderd meter naar zee, trekt haar kleren uit en laat zich in het koele water glijden. Ze wil terug naar haar eigen leven, dat plotseling onbereikbaar ver weg lijkt, eerder een luchtspiegeling dan iets met concrete, tastbare vormen. Plotseling is ze er heel zeker van dat ze nooit meer van het eiland raakt. Dat haar plaats op het vasteland wordt ingenomen door een ander, een vrouw die op haar lijkt, maar dan zonder haar fouten, een schone vrouw die precies goed is, precies genoeg, een vrouw die in de armen van haar geliefde ligt er naar niets anders verlangt. Zonder een spoor van ironie belooft ze aan de zee en de sterrenhemel en alle opnieuw gezaaide watercipressen ter wereld dat ze deze vrouw zal worden, als ze maar een kans krijgt, een kans om van het eiland af te raken, thuis te komen, alles te lijmen met goudstof, zoals de Japanners doen, de breuklijnen tot kunst verheffen.
*
Ze drinken witte wijn in de botanische tuin en lossen een cryptogram op. We lijken wel bejaard, zegt ze, al drinken bejaarden misschien geen vijf glazen wijn achter elkaar in de zon.
Ze leunt met haar hoofd in zijn oksel. Vanzelfsprekend legt hij zijn arm om haar heen, zijn mooie gezonde arm, huid die ruikt naar muesli, gras en wasmiddel. Kleine pigmentvlekjes op zijn bovenarm.
Op het eiland, begint ze.
Enigma, zegt hij, het woord moet zijn enigma.
Ze fietsen naar het café met de ossenbloedrode muren en daar drinken ze nog meer. Ze zijn heel gelukkig, en dronken. In deze herinnering is de automaat met de gezouten amandelen nog altijd glanzend rood, en niet, zoals in werkelijkheid, van zwart plastic. In deze herinnering raken hun knieën elkaar onder het smalle tafeltje bij het raam. De stoel waarop ze zit, het fijne zand op de houten vloer van het café, de versleten letters op de ruit, haar geliefde die op zijn eigen haperende manier praat over het buitenhuis van zijn promotor, compleet met de loslopende kippen die hij bestudeert alsof het dictators en stamhoofden zijn in de conflictgebieden waarover hij zijn boeken volschrijft, het bierschuim op zijn bovenlip, haar vinger die er vanzelf naartoe beweegt om het weg te vegen, alles bestaat.
Zou je hierover kunnen schrijven, vraagt ze haar geliefde. Gewoon, over een zachte liefde, die niet wordt ingekaderd door haat of jaloezie of afgunst. Over hoe het doorgaat, twee mensen die verder leven in harmonie, en dat het toch een avontuur is.
Haar geliefde denkt hier even serieus over na.
Nee, zegt hij dan, dat zou geen lezer vertrouwen. Iedereen zou denken dat er iets anders achter schuilgaat, dat het geluk alleen maar een dun vliesje is, schone schijn. Ze zouden wachten op de moord, of de zelfmoord natuurlijk. Of erger nog, ze zouden denken dat het allemaal ironisch bedoeld is. Dat de schrijver niet over geluk schrijft, maar geluk becommentarieert, waardoor de mogelijkheid ervan juist op de onmogelijkheid duidt.
Die avond, in bed, vrijen ze heel wild, en na afloop moet de vrouw overgeven.
*
De kunstenaar nodigt haar uit voor de vernissage van zijn solotentoonstelling in de galerie die hem vertegenwoordigt. Daarna voor een groepsexpositie rondom eco-art. Daarna voor de opening van een grote kunstbeurs waar zijn galerie hoopt goede zaken te doen met zijn zadenverzamelingen. Ze ziet zijn naam in de krant in een artikel over veelbelovende kunstenaars op die beurs, en later, in een andere krant, nog een artikel, maar dan met een foto erbij. Daar staat hij, bij zijn zaden, zijn armen over elkaar geslagen als een uitsmijter voor een club, klaar om op de vuist te gaan als dat nodig is. Vlug slaat ze de krant dicht en gooit het katern bij het oud papier.
Hij mailt haar met de mededeling dat hij haar wil zien. Na drie mails appt hij haar met de vraag of ze zijn mails heeft gezien. Hij appt: ik ben weg bij mijn vriendin. Hij appt: ik was in het Metropolitan Museum en zag een Aphroditebeeld van Callimachus, ze had jouw billen. Hij appt: gewoon alleen een koffie. Hij appt: is dat al te veel gevraagd. Hij appt: kutwijf. Hij appt: sorry. Hij appt: het was een heel moeilijke beslissing om die relatie te beëindigen maar het is beter zo. Hij appt: ze was er echt kapot van. Hij appt: jezus, is dit het dan. Hij appt: zijn mensen voor jou consumptieartikelen. Hij appt: hypocriete trut. Hij appt: ik hoop dat alles wel goed gaat, maak me zorgen om je.
Ik vrees dat ik een soort stalker heb, zegt ze tegen M. Ze staan in M’s keuken, die ze deelt met drie andere mensen in haar woongroep. M verwarmt melk in een steelpan en steekt er dan een trillend apparaatje in dat de boel zo goed en zo kwaad als het gaat moet opkloppen.
Ze vertelt het verhaal, min of meer. Eén keer met hem naar bed geweest, zegt ze, één keer, dronken, per ongeluk (ze is echt een hypocriete trut).
Het maakt mij niet uit hoeveel keer, liefje, zegt M. Je moet hem niks terugsturen. Dit is er zo één die niet alleen je hele hand neemt als je een vinger uitsteekt, maar je ook meteen door de stront een beerput insleept.
Ik ben bang, zegt de vrouw, dat hij iets raars gaat doen
Niks sturen, zegt M. Ze verdeelt de opgestijfde melk over twee koppen en schenkt er dan de koffie over uit. Hier, koffie, en ga je nou niet schuldig zitten voelen. Wat mij betreft mogen mensen wel eens wat vaker affaires aangaan.
Het was geen affaire, zegt ze. Eén keer met hem naar bed geweest, dronken.
Ja hoor, zegt M, prima, prima.
Op een avond moet ze optreden in een provinciestadje bij de Duitse grens. Ze zet haar spullen in de hotelkamer van een omnipresente, beigekleurige hotelketen met rode accenten, en kleedt zich om. Een vintage Cacharelblousje van het fijnste witte katoen, met knopen van parelmoer en een rond kraagje. Een nauwsluitende spijkerbroek, haar lievelingslaarzen met de metalen hielen. Haar opgestoken, streng. Veel make-up, voor haar doen. Ze laat zich achterovervallen op het bed, beeldt zich in dat ze vier uur verder is en opnieuw de kamer betreedt en eindelijk haar schoenen kan uittrekken en mag stoppen met praten. Hup, zegt ze hardop, tijd om schrijvertje te spelen.
De zaal is groter dan verwacht, zo’n honderd mensen, misschien wel honderdvijftig, en toch ziet ze hem onmiddellijk zitten. Hij heeft een gezicht aangetrokken dat zegt: dit is een openbare ruimte, ik mag hier zijn, ik ben geïnteresseerd publiek. Vanuit haar borst verspreidt zich een kilte naar haar tenen en vingertoppen. Ze hoort hoe haar hart haar koude bloed rondpompt, haar hoofd verhit, hoort het ijle in haar stem als ze de organisatrice verzekert dat ze een goede reis heeft gehad, hoort zichzelf dit antwoord geven alsof het een ander is, een buitenkantlichaam dat mechanisch doorgaat terwijl ze van binnen een klimaatcrisis doormaakt. Je moet het gewoon zien, zegt een derde lichaam van bovenaf tegen de twee lichamen aan de binnen- en buitenkant, als een test van je professionaliteit.
Tijdens de vragenronde geeft de man naast hem een uitgebreid exposé vermomd als vraag. Ze durft nauwelijks zijn richting uit te kijken, houdt haar blik naar beneden gericht alsof ze in grote concentratie luistert naar zijn relaas.
Na afloop signeert ze een paar boeken. In de uiterste grens van haar gezichtsveld ziet ze hem de zaal verlaten. De organisatrice schenkt haar glas rode wijn tot aan de rand vol, een zoetige merlot die haar doet denken aan de literflessen Albert Heijn-wijn uit haar studententijd. Na een paar slokken voelt ze hoe haar lichaam weer min of meer één coherent geheel begint te vormen. Ze drinkt haar glas leeg, gulzig, en zegt ja als de organisatrice vraagt of ze nog even meegaat naar het café om de hoek, met haarzelf en nog een paar medewerkers en bestuursleden van de stichting.
*
Hij zit aan het uiteinde van de bar. Ze wil zich omdraaien maar dat gaat niet, ze is omringd door de vrouwen van de stichting, die al plaatsnemen aan de grote ronde tafel die voor het gezelschap is gereserveerd. Hij draait zich om, ze kijken elkaar recht aan. Hij is het niet, al komt het haar een kort moment voor dat het hem alsnog is, maar dan met een ernstig verwrongen gezicht. De onbekende man lacht naar haar en heft zijn glas, min of meer.
Vlug neemt ze plaats tussen de vrouwen, er staat alweer een glas wijn voor haar neus, de vrouwen praten en lachen hard, ze noemen haar kind en meisje, en na nog een glas heeft ze zin om tegen ze aan te leunen, deze onverwoestbare vrouwen met hun vrolijke brillen en professioneel geverfde haren, deze vrouwen met hun families, ieder huisje heeft zijn kruisje maar ze trotseren het allemaal, hun mannen die nog geen ei kunnen bakken, hun kinderen die tot ver in de veertig vragen om geld, hun kleinkinderen met ADHD, stuiterend van de ene school naar de andere.
Hier, tussen deze vrouwen, is alles op een prettige manier ontdaan van mysterie. Ze herinnert zich de schrijver die eens zei dat het zijn doel was om eerlijk te schrijven over het leven zoals het is. Dat had ze belachelijk gevonden, hopeloos naïef en bovendien sentimenteel. Wiens leven dan, had ze hem willen vragen, wiens leven in godsnaam? Maar misschien, denk ze, bestaat er alsnog zoiets als het leven zoals het is, en is dat hier, precies hier, in deze kleine stad aan de Duitse grens, in dit café, aan deze tafel, te vinden. Haar onbehagen van eerder is weggeëbd. Ineens lijkt het onwaarschijnlijk dat de kunstenaar daar in de zaal zat vanavond. Misschien is ze zelf minder betrouwbaar dan ze denkt. Misschien heeft ze paranoïde neigingen.
De organisatrice brengt haar terug naar het hotel. Ik wou, zegt ze, dat ik in jouw tijd was geboren. Dan had ik alles anders gedaan, alles.
Daar, op het eiland, een stukje land van tien vierkante kilometer in de Oostzee, ontmoet ze een Nederlandse kunstenaar die de hele dag bezig is met het verzamelen van zaden. Met een pincet pikt hij tot diep in de nacht zaadjes uit aardbeien, tomaten, radijzen, paardebloemen. Ze houdt hem gezelschap in een schommelstoel op de veranda, drinkt van zijn fles Jim Beam. Slapen is onmogelijk, de dagen duren eeuwig, het eiland imponeert haar op een manier waar ze zo weinig van begrijpt dat ze iedere poging het te beschrijven bij voorbaat opgeeft.
Ze is geïnteresseerd in de volharding van de kunstenaar, zijn extreme focus op die zaden. Ze weet niks van zaden, bomen, soorten. Als een monnik buigt hij zich over een kommetje eerder die dag geraapte bessen, waarvan hij er telkens één onder een vergrootglas legt. Zijn lichaam is bonkig, zijn handen groot en week, huid opgevuld met gemalen vlees, vingers als dikke bleke worsten die op het punt staan uit hun vel te barsten. Ze kan niet stoppen met kijken naar die vingers, het pincet dat ze vasthouden, het precisiewerk waar ze toch op de één of andere manier toe in staat zijn.
Wanneer hij niet bezig is met zijn zaden, vindt ze hem onuitstaanbaar. Hij praat te veel, komt te dichtbij, dringt zijn meningen op aan haar en de rest van de groep, maar vooral aan haar. Hij heeft, zo blijkt, haar boek gelezen. Hij heeft veel gevonden wat eraan mankeert. De volgende keer, zegt hij, kan je beter ergens anders over schrijven.
Op een ochtend vraagt hij of ze mee gaat op een van zijn tochten. Ze weet niet waarom ze ja zegt, veel liever zwerft ze alleen over het eiland. Meteen verzanden ze in een discussie over de film die ze de avond ervoor met een paar mensen uit de groep bekeken via iemands draagbare beamer. Arrival. Zij vond hem prachtig, hij kitsch. Hij zegt: je wordt in de maling genomen door die soundtrack. Zij zegt: dat jij niet ziet dat deze film als som veel groter is dan haar kitscherige delen.
Ze heeft er de hele nacht aan liggen denken. Die aliens in hun gigantische eieren verspreid over de aarde. Geen eieren, eerder grote stenen, zwevend vlak boven de grond. Vuurstenen, prehistorische vuistbijlen, maar dan glad alsof ze decennia, eeuwen?, in de een rivierbedding hebben gelegen. Silex. Zo majestueus en kalm, reikend tot in de hemel, ze had uren naar die dingen alleen kunnen kijken.
Er was niets agressiefs aan de komst van die aliens, dat zag je meteen. De linguïst die eropaf wordt gestuurd om hun taal te ontcijferen, weet dat ook. Terwijl militaire bases over de hele wereld hun hele arsenaal in gereedheid brengen om de aliens te vernietigen, ontdekt zij dat ze een taal gebruiken die fundamenteel anders is dan de menselijke; circulair, zonder chronologie. Hun taal leren is, zo ontdekt de linguïst, veel ingrijpender dan simpelweg decoderen en vertalen. Haar hele bewustzijn kantelt met het leren van de taal, haar tijdbesef wordt circulair, zodat verleden, heden en toekomst volledig in elkaar overlopen, ophouden als zodanig te bestaan. Het blijkt dat dit is waarvoor de aliens zijn gekomen, om de mensen hun taal cadeau te doen, een nieuwe blik op de wereld die ze mogelijk redt van de ondergang.
Belachelijk, zegt de kunstenaar, een totale misinterpretatie van de Sapir-Whorfhypothese. Die op zich ook alweer achterhaald is, kijk . . .
Ze weet dat hij op het punt staat haar de hypothese uit te leggen. Ze weet dat hij haar nu gaat onderwijzen over linguïstisch determinisme, dat misschien aantrekkelijk klinkt voor schrijvers en would-be intellectuelen, maar door linguïsten als Chomsky in de jaren ’90 allang onderuit is gehaald. Die film, gaat hij zeggen, is volkomen onrealistisch. Dat een nieuwe taal de routes in je hersenen helemaal zou verleggen, is misschien een leuk gedachte-experimentje, maar uiteindelijk toch lachwekkende nonsense. Of eigenlijk helemaal niet zo lachwekkend, als je erbij nadenkt, want het hele idee erachter, dat taal het menselijk denken definieert, ontslaat de mens ook weer van zijn individuele verantwoordelijkheid om . . .
Ga weg, denkt ze, laat me met rust, ga iemand anders lastigvallen met je onrealistisch. Ze lopen zwijgend verder, zij een stukje achter hem, het pad is smal, bijna non-existent zelfs, ze heeft niet opgelet, herkent de route niet, waar zijn ze.
De kunstenaar stopt bij een hoge boom, legt zijn hand op de stam. Hij zegt: dit is een watercipres. Van nature alleen aanwezig in het Shui-Hsa-Pal-dal in Centraal-China, maar sinds de jaren ’60 door zaadhandelaren over de wereld verspreid. De enige metasequoia die is overgebleven na het Tertiair. Een levend fossiel.
Een levend fossiel?
Hij pakt haar hand en legt die op het levende fossiel. De schors voelt schilferig, verrassend teer.
Moet je nagaan, zegt hij, deze boom was er vijfenzestig miljoen jaar geleden ook al, ooit bedekten hele wouden van zulke bomen het noordelijk halfrond.
Ze kust hem, of hij haar. Zijn hand tussen haar benen, dan in haar broek. Heel langzaam glijdt hij met zijn lelijke vinger bij haar binnen, ze is natter dan ooit, hoe is het mogelijk.
Op een middag slaat ze hem. Haar vlakke hand op zijn wang, hard. Hij heeft voor de zoveelste keer iets laatdunkends gezegd op die toon, alsof ze hem geen keus laat. Ze vraagt hem of hij vrouwen haat of toevallig alleen haar. Hij is verongelijkt weggelopen. Een uur later loopt hij zonder te kloppen haar kamer binnen met een kop thee. Ze hoeft geen thee. Hij gaat naast haar zitten, te dichtbij. In haar laait het plotseling op, een hete luchtstroom boven een ijskoude zee, en in een reflex haalt ze uit.
In één keer is hij stil, niet zomaar stil maar echt sprakeloos, en zo begint het hele riedeltje weer opnieuw, want als hij zo is, zo geslagen, lukt het haar hem te verdragen. Ze wordt weer zacht, en dan wordt ze weer geil, en dan moet ze zijn hand tussen haar benen voelen en daarna zijn pik, zo helemaal anders dan die van haar geliefde, korter en dikker, of hoe omschrijf je zoiets—knoestig wilde ze zeggen, ongecultiveerd, de bast van een diep in de aarde gewortelde boom, maar zo kan ze het natuurlijk allemaal niet opschrijven.
Tegen hem zegt ze dingen als: neuk me maar. Ze gaat met haar rug naar hem toe liggen. Wat ze niet kan is hem aankijken. Stel dat ik een man was, denkt ze wel eens, en hij een vrouw, dan was ik een man die een vrouw slaat, haar niet wil aankijken, haar in feite haat en daar opgewonden van raakt.
Natuurlijk hebben de anderen het in de gaten, deze affaire, zeker als hij op een avond, aangeschoten en in gezelschap, zijn arm om haar heen slaat. Ze voelt het bloed naar haar hoofd stijgen, duikt onder zijn arm vandaan, loopt de paar honderd meter naar zee, trekt haar kleren uit en laat zich in het koele water glijden. Ze wil terug naar haar eigen leven, dat plotseling onbereikbaar ver weg lijkt, eerder een luchtspiegeling dan iets met concrete, tastbare vormen. Plotseling is ze er heel zeker van dat ze nooit meer van het eiland raakt. Dat haar plaats op het vasteland wordt ingenomen door een ander, een vrouw die op haar lijkt, maar dan zonder haar fouten, een schone vrouw die precies goed is, precies genoeg, een vrouw die in de armen van haar geliefde ligt er naar niets anders verlangt. Zonder een spoor van ironie belooft ze aan de zee en de sterrenhemel en alle opnieuw gezaaide watercipressen ter wereld dat ze deze vrouw zal worden, als ze maar een kans krijgt, een kans om van het eiland af te raken, thuis te komen, alles te lijmen met goudstof, zoals de Japanners doen, de breuklijnen tot kunst verheffen.
*
Ze drinken witte wijn in de botanische tuin en lossen een cryptogram op. We lijken wel bejaard, zegt ze, al drinken bejaarden misschien geen vijf glazen wijn achter elkaar in de zon.
Ze leunt met haar hoofd in zijn oksel. Vanzelfsprekend legt hij zijn arm om haar heen, zijn mooie gezonde arm, huid die ruikt naar muesli, gras en wasmiddel. Kleine pigmentvlekjes op zijn bovenarm.
Op het eiland, begint ze.
Enigma, zegt hij, het woord moet zijn enigma.
Ze fietsen naar het café met de ossenbloedrode muren en daar drinken ze nog meer. Ze zijn heel gelukkig, en dronken. In deze herinnering is de automaat met de gezouten amandelen nog altijd glanzend rood, en niet, zoals in werkelijkheid, van zwart plastic. In deze herinnering raken hun knieën elkaar onder het smalle tafeltje bij het raam. De stoel waarop ze zit, het fijne zand op de houten vloer van het café, de versleten letters op de ruit, haar geliefde die op zijn eigen haperende manier praat over het buitenhuis van zijn promotor, compleet met de loslopende kippen die hij bestudeert alsof het dictators en stamhoofden zijn in de conflictgebieden waarover hij zijn boeken volschrijft, het bierschuim op zijn bovenlip, haar vinger die er vanzelf naartoe beweegt om het weg te vegen, alles bestaat.
Zou je hierover kunnen schrijven, vraagt ze haar geliefde. Gewoon, over een zachte liefde, die niet wordt ingekaderd door haat of jaloezie of afgunst. Over hoe het doorgaat, twee mensen die verder leven in harmonie, en dat het toch een avontuur is.
Haar geliefde denkt hier even serieus over na.
Nee, zegt hij dan, dat zou geen lezer vertrouwen. Iedereen zou denken dat er iets anders achter schuilgaat, dat het geluk alleen maar een dun vliesje is, schone schijn. Ze zouden wachten op de moord, of de zelfmoord natuurlijk. Of erger nog, ze zouden denken dat het allemaal ironisch bedoeld is. Dat de schrijver niet over geluk schrijft, maar geluk becommentarieert, waardoor de mogelijkheid ervan juist op de onmogelijkheid duidt.
Die avond, in bed, vrijen ze heel wild, en na afloop moet de vrouw overgeven.
*
De kunstenaar nodigt haar uit voor de vernissage van zijn solotentoonstelling in de galerie die hem vertegenwoordigt. Daarna voor een groepsexpositie rondom eco-art. Daarna voor de opening van een grote kunstbeurs waar zijn galerie hoopt goede zaken te doen met zijn zadenverzamelingen. Ze ziet zijn naam in de krant in een artikel over veelbelovende kunstenaars op die beurs, en later, in een andere krant, nog een artikel, maar dan met een foto erbij. Daar staat hij, bij zijn zaden, zijn armen over elkaar geslagen als een uitsmijter voor een club, klaar om op de vuist te gaan als dat nodig is. Vlug slaat ze de krant dicht en gooit het katern bij het oud papier.
Hij mailt haar met de mededeling dat hij haar wil zien. Na drie mails appt hij haar met de vraag of ze zijn mails heeft gezien. Hij appt: ik ben weg bij mijn vriendin. Hij appt: ik was in het Metropolitan Museum en zag een Aphroditebeeld van Callimachus, ze had jouw billen. Hij appt: gewoon alleen een koffie. Hij appt: is dat al te veel gevraagd. Hij appt: kutwijf. Hij appt: sorry. Hij appt: het was een heel moeilijke beslissing om die relatie te beëindigen maar het is beter zo. Hij appt: ze was er echt kapot van. Hij appt: jezus, is dit het dan. Hij appt: zijn mensen voor jou consumptieartikelen. Hij appt: hypocriete trut. Hij appt: ik hoop dat alles wel goed gaat, maak me zorgen om je.
Ik vrees dat ik een soort stalker heb, zegt ze tegen M. Ze staan in M’s keuken, die ze deelt met drie andere mensen in haar woongroep. M verwarmt melk in een steelpan en steekt er dan een trillend apparaatje in dat de boel zo goed en zo kwaad als het gaat moet opkloppen.
Ze vertelt het verhaal, min of meer. Eén keer met hem naar bed geweest, zegt ze, één keer, dronken, per ongeluk (ze is echt een hypocriete trut).
Het maakt mij niet uit hoeveel keer, liefje, zegt M. Je moet hem niks terugsturen. Dit is er zo één die niet alleen je hele hand neemt als je een vinger uitsteekt, maar je ook meteen door de stront een beerput insleept.
Ik ben bang, zegt de vrouw, dat hij iets raars gaat doen
Niks sturen, zegt M. Ze verdeelt de opgestijfde melk over twee koppen en schenkt er dan de koffie over uit. Hier, koffie, en ga je nou niet schuldig zitten voelen. Wat mij betreft mogen mensen wel eens wat vaker affaires aangaan.
Het was geen affaire, zegt ze. Eén keer met hem naar bed geweest, dronken.
Ja hoor, zegt M, prima, prima.
Op een avond moet ze optreden in een provinciestadje bij de Duitse grens. Ze zet haar spullen in de hotelkamer van een omnipresente, beigekleurige hotelketen met rode accenten, en kleedt zich om. Een vintage Cacharelblousje van het fijnste witte katoen, met knopen van parelmoer en een rond kraagje. Een nauwsluitende spijkerbroek, haar lievelingslaarzen met de metalen hielen. Haar opgestoken, streng. Veel make-up, voor haar doen. Ze laat zich achterovervallen op het bed, beeldt zich in dat ze vier uur verder is en opnieuw de kamer betreedt en eindelijk haar schoenen kan uittrekken en mag stoppen met praten. Hup, zegt ze hardop, tijd om schrijvertje te spelen.
De zaal is groter dan verwacht, zo’n honderd mensen, misschien wel honderdvijftig, en toch ziet ze hem onmiddellijk zitten. Hij heeft een gezicht aangetrokken dat zegt: dit is een openbare ruimte, ik mag hier zijn, ik ben geïnteresseerd publiek. Vanuit haar borst verspreidt zich een kilte naar haar tenen en vingertoppen. Ze hoort hoe haar hart haar koude bloed rondpompt, haar hoofd verhit, hoort het ijle in haar stem als ze de organisatrice verzekert dat ze een goede reis heeft gehad, hoort zichzelf dit antwoord geven alsof het een ander is, een buitenkantlichaam dat mechanisch doorgaat terwijl ze van binnen een klimaatcrisis doormaakt. Je moet het gewoon zien, zegt een derde lichaam van bovenaf tegen de twee lichamen aan de binnen- en buitenkant, als een test van je professionaliteit.
Tijdens de vragenronde geeft de man naast hem een uitgebreid exposé vermomd als vraag. Ze durft nauwelijks zijn richting uit te kijken, houdt haar blik naar beneden gericht alsof ze in grote concentratie luistert naar zijn relaas.
Na afloop signeert ze een paar boeken. In de uiterste grens van haar gezichtsveld ziet ze hem de zaal verlaten. De organisatrice schenkt haar glas rode wijn tot aan de rand vol, een zoetige merlot die haar doet denken aan de literflessen Albert Heijn-wijn uit haar studententijd. Na een paar slokken voelt ze hoe haar lichaam weer min of meer één coherent geheel begint te vormen. Ze drinkt haar glas leeg, gulzig, en zegt ja als de organisatrice vraagt of ze nog even meegaat naar het café om de hoek, met haarzelf en nog een paar medewerkers en bestuursleden van de stichting.
*
Hij zit aan het uiteinde van de bar. Ze wil zich omdraaien maar dat gaat niet, ze is omringd door de vrouwen van de stichting, die al plaatsnemen aan de grote ronde tafel die voor het gezelschap is gereserveerd. Hij draait zich om, ze kijken elkaar recht aan. Hij is het niet, al komt het haar een kort moment voor dat het hem alsnog is, maar dan met een ernstig verwrongen gezicht. De onbekende man lacht naar haar en heft zijn glas, min of meer.
Vlug neemt ze plaats tussen de vrouwen, er staat alweer een glas wijn voor haar neus, de vrouwen praten en lachen hard, ze noemen haar kind en meisje, en na nog een glas heeft ze zin om tegen ze aan te leunen, deze onverwoestbare vrouwen met hun vrolijke brillen en professioneel geverfde haren, deze vrouwen met hun families, ieder huisje heeft zijn kruisje maar ze trotseren het allemaal, hun mannen die nog geen ei kunnen bakken, hun kinderen die tot ver in de veertig vragen om geld, hun kleinkinderen met ADHD, stuiterend van de ene school naar de andere.
Hier, tussen deze vrouwen, is alles op een prettige manier ontdaan van mysterie. Ze herinnert zich de schrijver die eens zei dat het zijn doel was om eerlijk te schrijven over het leven zoals het is. Dat had ze belachelijk gevonden, hopeloos naïef en bovendien sentimenteel. Wiens leven dan, had ze hem willen vragen, wiens leven in godsnaam? Maar misschien, denk ze, bestaat er alsnog zoiets als het leven zoals het is, en is dat hier, precies hier, in deze kleine stad aan de Duitse grens, in dit café, aan deze tafel, te vinden. Haar onbehagen van eerder is weggeëbd. Ineens lijkt het onwaarschijnlijk dat de kunstenaar daar in de zaal zat vanavond. Misschien is ze zelf minder betrouwbaar dan ze denkt. Misschien heeft ze paranoïde neigingen.
De organisatrice brengt haar terug naar het hotel. Ik wou, zegt ze, dat ik in jouw tijd was geboren. Dan had ik alles anders gedaan, alles.