Isolde blijven
First published in the magazine Vrij Nederland, 2015
Nina Polak
Het einde van onze open relatie wordt gemarkeerd door twee plastic kreeften. Een ervan hangt nog steeds boven de deur in mijn hal, als een gemuteerd Christusbeeld. Ik kom het kreeftenkoppel tegen in een winkel aan een doodlopende gracht die Kitsch Essentials heet en ik koop ze voor Bor. Sinds het begin van de betreffende zomer is hij gefascineerd door kreeften. Hij is begonnen aan een essay met de werktitel 'Martelaar met pantser. De kreeft in de populaire verbeelding'. Research stapelt zich op naast zijn kant van het bed. De belangrijkste pijlers van zijn stuk zijn een roman van een excentrieke Nederlandse schrijfster, waarin een Kreeftenbevrijdingsfront voorkomt; een essay van een tragisch vroeg gestorven Amerikaanse auteur over de wreedheid van het levend koken van kreeften en een iconische scène uit de televisieserie Friends, waarin de kreeft wordt voorgesteld als in wezen monogaam. 'Lobsters mate for life', beweert het personage Phoebe (een fanatiek vegetariër). 'Als je goed oplet kun je bejaarde kreeftenstelletjes door hun tank zien lopen. Schaar in schaar, zeg maar.'
Wat zijn bronnen volgens Bor met elkaar gemeen hebben is dat de kreeft erin symbool staat voor nobele waarden. 'De kreeft is martelaar van ons ethisch primitivisme,' zegt hij terwijl hij met zorg champignons schrobt voor zijn befaamde quiche Borraine, 'ons onvermogen om ons in te leven in andersoortige levensvormen én onze hardnekkige neiging tot overspel.' Ik weet niet goed of hij zelf weet dat hij het eigenlijk heeft over míjn hardnekkige neiging tot overspel (wat technisch gezien geen overspel is: we hebben er duidelijke afspraken over).
Wanneer ik met de imitatiekreeften thuiskom ontstaat er onmiddellijk onenigheid over hoe ze te noemen. Ik zeg dat ze Thelma en Louise heten, maar Bor staat op Tristan en Isolde. 'Het zijn míjn kreeften, toch?' Hij trekt ze uit mijn handen, agressiever dan nodig is. Ik heb de kreeften gekocht als grapje, om hem te pesten met zijn vertederende obsessie. Maar de obsessie is een zwakke plek. 'Kreeften zijn extreem gevoelige dieren,' hoor ik hem op een faculteitsborrel tegen een blonde studente zeggen, terwijl hij met één oog kijkt hoe ik mijn sigaret laat aansteken door een aantrekkelijke rode promovenda die me haar appartement wil laten zien. Bor is niet geïnteresseerd in de blonde en toch doet hij wat hij al weken doet. Hij zet zijn kreeftenexpertise in om te laten zien wat hij denkt dat hem begeerlijk maakt: dat hij hardcore theoretisch onderlegd is, empatisch, progressief – een universitair docent Cultural Studies met oog voor de natuur, een boekentype, maar ook een voeler. Een denker én een minnaar. Iemand die verder kijkt. 'Wat we vandaag met dieren doen,' zegt hij tegen de studente, die naar zijn borsthaar kijkt, 'zal ons over een paar decennia voorkomen als genocide. Of slavernij.'
Hier moet ik echt even stoppen, want in dit afstandelijk staccato – ik weet ook niet precies waarom ik deze toon aansla – klinkt Bor koudbloediger dan hij is. Wat ontbreekt zijn details. Feitjes. Bor heeft uitzonderlijk zachte handen en voeten, bijvoorbeeld. Hij heeft een versleten Harry Potter-sjaal, geel en marineblauw gestreept, die hij onhandig om zijn nek knoopt. Bor heeft een prachtig regelmatig miniatuurhandschrift waarin hij op gelinieerde archiefkaarten boodschappen voor me achterlaat als hij 's ochtends vroeg de bibliotheek in verdwijnt en ik mijn roes uitslaap. 'Jij bent mijn marmot.' of: 'Sorry van gisteren, mijn affectie voor je is bodemloos en doet soms pijn.'
Het zijn overigens ook feitjes waarin Bor het zoekt waar het zijn kreeften betreft. De kreeft communiceert via feromenen in de urine. De kreeft kan, als hij niet gevangen wordt, wel honderd jaar oud worden. De kreeft is in zeldzame gevallen in staat tot 'zelfamputatie' van zijn scharen (als hij vluchten verkiest boven vechten). Met elk weetje groeit een diffuse sympathie voor het vreemde wezen. Bor – en ik met hem – krijgt een steeds beter idee van wat het is om een prehistorisch weekdier met een uitwendig skelet te zijn. Als hij op een avond na een yogales plaatsneemt aan de bar waar ik als serveerster mijn ongeestelijke leven slijt, vertelt hij me dat hij een mystieke ervaring heeft gehad. 'Ik lig daar op mijn rug,' zegt hij, 'weerloos als een baby, mijn ogen gesloten. Plotseling waan ik me op de bodem van de zee. Ik ben een kreeft. Voor me zie ik mijn scharen, grote, sterke scharen. Mijn antennes vertellen me dat er een andere kreeft in de buurt is en ik tast de omgeving af, maar ik kan hem of haar niet zien of voelen.'
Bor doet aan yoga omdat het hem in het Nu houdt – 'iets waar jij geen moeite mee hebt, zet hij tegen mij – en omdat hij geïnteresseerd is in onthechting. Maar als het erop aankomt lijkt hij hechting hoger in het vaandel te hebben. Natuurlijk, het hangt met elkaar samen. Tegen het einde van onze relatie geeft hij me de boeken Attachment van de beroemde psycholoog John Bowlby en Electra versus Oedipus van een nazaat van Freud, die verbijsterend gezochte dingen beweert over narcistische vrouwen met penisnijd. ‘Interessante intellectuele geschiedenis,’ luidt de smoes. Maar ik voel dat hij me iets wil bijbrengen over hem en mij. Ik heb hem net verteld over de rode promovenda en wat ik met haar gedaan heb. Penisnijd, ik vind het best. In de ruzies die we in die laatste weken ongeveer om de twee dagen hebben gebruikt hij het woord ‘hechting’ als wapen, werpt het op me af als een ninja-ster. Hechtinggg! Zoef! Ik kan er niets aan doen dat ik, terwijl Bor tiert, vooral moet denken aan de koraalsnee in mijn voet toen ik negen was en de elf slordige zwarte steken waarmee een Spaanse dokter die dichtte, terwijl ik zo hard in mijn moeders arm kneep dat ze er een blauwe plek aan overhield. Mama sprak twee weken lachend van de Frankensteinvoet. Het was haar laatste zomer, denk ik.
Ongeveer vijf dagen nadat ik ze heb gekocht liggen de kreeften Tristan en Isolde opgevist naast elkaar op Bors bureau en kijken samen naar de volgende scène, die het einde inluidt van het gedoogbeleid dat onze liefde is geworden:
Bor en ik liggen op bed en kijken min of meer samen naar The Graduate. Dat wil zeggen: ik lig op mijn buik, hoofd bij het voeteneind, hij zit tegen de muur aan en werkt aan het kreeftenessay want hij houdt niet van romantische comedy. Zonder aankondiging schuift hij zijn zachte hand tussen mijn billen, knijpt en ik voel wat ik de laatste tijd vaker meen te voelen: de theorie in zijn aanraking – hij denkt na voordat hij aanraakt, heeft doorwrongen meningen over hoe, hoe vaak en waarom. Elke afwijzing wordt wetenschappelijke data, elke toenadering een afgewogen keuze. Ik bespeur twijfel in zijn 'vastberaden' knijpen en word in stilte woedend, zoals ik woedend word als hij aftastend voorstelt een wandeling te maken, aftastend suggereert dat hij mijn vader eens moet ontmoeten, aftastend naar de toekomst, onze toekomst, informeert. Ik sla zijn hand weg, maar hij probeert een nieuwe rol uit, die van de agressor – vandaag heeft hij op Youtube gezien hoe wilde mannetjeskreeften genadeloos vechten om vrouwtjeskreeften – en hij plaatst de hand terug. Ik sla hem opnieuw weg, zeg dat ik nu even monogaam ben met Dustin Hoffman. Supermonogaam. Dan komt hij overeind, slingert Habermas het bed uit en begint te grommen. Het moet komedie voorstellen: hij pakt me bij de heupen en draait me op mijn rug. ‘Hé, holbewoner,’ zeg ik, ‘kap eens.’ Maar hij kapt niet. Hij begraaft zijn gezicht in mijn nek, gromt harder, knijpt steviger. ‘Oké, beest, af!’ Meespelen, denk ik, diplomatie. Hij trekt mij hemd omlaag, duwt zijn buik tegen de mijne, bijt in mijn tepel. ‘Niet doen.’ Wel doen. Zijn halfstijve lul, de plotselinge dictator, ergens bij mijn bovenbeen. ‘Kom op, Bor, ik krijg geen lucht.’ Hij pakt mijn polsen en duwt ze tegen het bed. ‘Ik wil niet,’ zeg ik duidelijker, maar in zijn hoofd huilen als wolven vermomde ideeën – nee is ja, geweld is passie, sterk is geil, vrouwtje moet naar baasje luisteren, wraff! Hij zet door, dwingt me op mijn buik – dit is het moment waarop hij volgens de filmconventies mijn onderbroek met één grote hand over mijn kont moet trekken en, by George, hij doet het, de professor. ‘Jezus, Bor!’ Ik sla onhandig naar achteren, pats!, weet me weer om te draaien en pak zijn kin vast. Hij kwijlt, kust me ruw, is nu helemaal hard, hij heeft zichzelf opgewonden met deze potsierlijke performance. ‘Echt, ophouden nu.’ Ik kijk hem aan, zie een glimp van het ongehoorzame kind dat zich als een schuwe kreeft verscholen heeft in de bleke academicus. En dan twijfel, teleurstelling. Precies die miserabele emoties die hem naar zijn bureau lokken om zich op papier te laten sublimeren tot een mooie, wijze meditatie over dat gevoelige, ongeziene, profetische oerdier. De kreeft. Bor rolt van me af trekt de deken over zijn erectie. We verstijven allebei, de tv zing Jesus loves you more than you will know, whoa whoa whoa . . . Welk recht heeft hij? Welk recht heb ik?
‘Ik dacht dat ik tegen afwijzing kon,’ murmelt hij. ‘Jongens kunnen tegen afwijzing. Dat is ons evolutionaire voordeel. Maar met jou . . . ’
Ik kan Boris vertellen dat ik het juist waardeer dat hij zijn innerlijke wilde onder controle heeft (dat is de bruikbare helft van de waarheid). Ik kan hem troosten, hem geruststellen. Een ander meisje – een geestelijker meisje – kan hem misschien een weldadige theorie voorleggen over haar moeder en haar vader en iets met hechtinggg . . . Maar ik ben vol met woede, die zomaar uit het zwart komt, een gat in de zeebodem. Een woede die zich alleen laat bezweren met stilzitten en zwijgen. Er is geen plaats voor andermans gedachten, andermans lichaamsdelen.
Terwijl we proberen niet naar Simon and Garfunkel te luisteren (Art & Paul, zo hadden we de kreeften natuurlijk moeten noemen!) realiseren we ons in dat moment, in die overlopende stilte dat we afzonderlijke toekomsten hebben. Doodsoorzaak nummer één, zeg ik later die dag in een koffietent tegen een vriend: we willen elkaar om wat we niet willen zijn.
Als we geciviliseerd de spullen verdelen krijg ik, net voor ik wegrijdt, Isolde door het autoraampje geduwd. 'Je kunt haar nu Louise noemen,' zegt Bor. 'Of Thelma.' Zijn Harry Potter-sjaal wappert in zijn gezicht. 'Nee,' zeg ik. 'Ze blijft Isolde.'
Wat zijn bronnen volgens Bor met elkaar gemeen hebben is dat de kreeft erin symbool staat voor nobele waarden. 'De kreeft is martelaar van ons ethisch primitivisme,' zegt hij terwijl hij met zorg champignons schrobt voor zijn befaamde quiche Borraine, 'ons onvermogen om ons in te leven in andersoortige levensvormen én onze hardnekkige neiging tot overspel.' Ik weet niet goed of hij zelf weet dat hij het eigenlijk heeft over míjn hardnekkige neiging tot overspel (wat technisch gezien geen overspel is: we hebben er duidelijke afspraken over).
Wanneer ik met de imitatiekreeften thuiskom ontstaat er onmiddellijk onenigheid over hoe ze te noemen. Ik zeg dat ze Thelma en Louise heten, maar Bor staat op Tristan en Isolde. 'Het zijn míjn kreeften, toch?' Hij trekt ze uit mijn handen, agressiever dan nodig is. Ik heb de kreeften gekocht als grapje, om hem te pesten met zijn vertederende obsessie. Maar de obsessie is een zwakke plek. 'Kreeften zijn extreem gevoelige dieren,' hoor ik hem op een faculteitsborrel tegen een blonde studente zeggen, terwijl hij met één oog kijkt hoe ik mijn sigaret laat aansteken door een aantrekkelijke rode promovenda die me haar appartement wil laten zien. Bor is niet geïnteresseerd in de blonde en toch doet hij wat hij al weken doet. Hij zet zijn kreeftenexpertise in om te laten zien wat hij denkt dat hem begeerlijk maakt: dat hij hardcore theoretisch onderlegd is, empatisch, progressief – een universitair docent Cultural Studies met oog voor de natuur, een boekentype, maar ook een voeler. Een denker én een minnaar. Iemand die verder kijkt. 'Wat we vandaag met dieren doen,' zegt hij tegen de studente, die naar zijn borsthaar kijkt, 'zal ons over een paar decennia voorkomen als genocide. Of slavernij.'
Hier moet ik echt even stoppen, want in dit afstandelijk staccato – ik weet ook niet precies waarom ik deze toon aansla – klinkt Bor koudbloediger dan hij is. Wat ontbreekt zijn details. Feitjes. Bor heeft uitzonderlijk zachte handen en voeten, bijvoorbeeld. Hij heeft een versleten Harry Potter-sjaal, geel en marineblauw gestreept, die hij onhandig om zijn nek knoopt. Bor heeft een prachtig regelmatig miniatuurhandschrift waarin hij op gelinieerde archiefkaarten boodschappen voor me achterlaat als hij 's ochtends vroeg de bibliotheek in verdwijnt en ik mijn roes uitslaap. 'Jij bent mijn marmot.' of: 'Sorry van gisteren, mijn affectie voor je is bodemloos en doet soms pijn.'
Het zijn overigens ook feitjes waarin Bor het zoekt waar het zijn kreeften betreft. De kreeft communiceert via feromenen in de urine. De kreeft kan, als hij niet gevangen wordt, wel honderd jaar oud worden. De kreeft is in zeldzame gevallen in staat tot 'zelfamputatie' van zijn scharen (als hij vluchten verkiest boven vechten). Met elk weetje groeit een diffuse sympathie voor het vreemde wezen. Bor – en ik met hem – krijgt een steeds beter idee van wat het is om een prehistorisch weekdier met een uitwendig skelet te zijn. Als hij op een avond na een yogales plaatsneemt aan de bar waar ik als serveerster mijn ongeestelijke leven slijt, vertelt hij me dat hij een mystieke ervaring heeft gehad. 'Ik lig daar op mijn rug,' zegt hij, 'weerloos als een baby, mijn ogen gesloten. Plotseling waan ik me op de bodem van de zee. Ik ben een kreeft. Voor me zie ik mijn scharen, grote, sterke scharen. Mijn antennes vertellen me dat er een andere kreeft in de buurt is en ik tast de omgeving af, maar ik kan hem of haar niet zien of voelen.'
Bor doet aan yoga omdat het hem in het Nu houdt – 'iets waar jij geen moeite mee hebt, zet hij tegen mij – en omdat hij geïnteresseerd is in onthechting. Maar als het erop aankomt lijkt hij hechting hoger in het vaandel te hebben. Natuurlijk, het hangt met elkaar samen. Tegen het einde van onze relatie geeft hij me de boeken Attachment van de beroemde psycholoog John Bowlby en Electra versus Oedipus van een nazaat van Freud, die verbijsterend gezochte dingen beweert over narcistische vrouwen met penisnijd. ‘Interessante intellectuele geschiedenis,’ luidt de smoes. Maar ik voel dat hij me iets wil bijbrengen over hem en mij. Ik heb hem net verteld over de rode promovenda en wat ik met haar gedaan heb. Penisnijd, ik vind het best. In de ruzies die we in die laatste weken ongeveer om de twee dagen hebben gebruikt hij het woord ‘hechting’ als wapen, werpt het op me af als een ninja-ster. Hechtinggg! Zoef! Ik kan er niets aan doen dat ik, terwijl Bor tiert, vooral moet denken aan de koraalsnee in mijn voet toen ik negen was en de elf slordige zwarte steken waarmee een Spaanse dokter die dichtte, terwijl ik zo hard in mijn moeders arm kneep dat ze er een blauwe plek aan overhield. Mama sprak twee weken lachend van de Frankensteinvoet. Het was haar laatste zomer, denk ik.
Ongeveer vijf dagen nadat ik ze heb gekocht liggen de kreeften Tristan en Isolde opgevist naast elkaar op Bors bureau en kijken samen naar de volgende scène, die het einde inluidt van het gedoogbeleid dat onze liefde is geworden:
Bor en ik liggen op bed en kijken min of meer samen naar The Graduate. Dat wil zeggen: ik lig op mijn buik, hoofd bij het voeteneind, hij zit tegen de muur aan en werkt aan het kreeftenessay want hij houdt niet van romantische comedy. Zonder aankondiging schuift hij zijn zachte hand tussen mijn billen, knijpt en ik voel wat ik de laatste tijd vaker meen te voelen: de theorie in zijn aanraking – hij denkt na voordat hij aanraakt, heeft doorwrongen meningen over hoe, hoe vaak en waarom. Elke afwijzing wordt wetenschappelijke data, elke toenadering een afgewogen keuze. Ik bespeur twijfel in zijn 'vastberaden' knijpen en word in stilte woedend, zoals ik woedend word als hij aftastend voorstelt een wandeling te maken, aftastend suggereert dat hij mijn vader eens moet ontmoeten, aftastend naar de toekomst, onze toekomst, informeert. Ik sla zijn hand weg, maar hij probeert een nieuwe rol uit, die van de agressor – vandaag heeft hij op Youtube gezien hoe wilde mannetjeskreeften genadeloos vechten om vrouwtjeskreeften – en hij plaatst de hand terug. Ik sla hem opnieuw weg, zeg dat ik nu even monogaam ben met Dustin Hoffman. Supermonogaam. Dan komt hij overeind, slingert Habermas het bed uit en begint te grommen. Het moet komedie voorstellen: hij pakt me bij de heupen en draait me op mijn rug. ‘Hé, holbewoner,’ zeg ik, ‘kap eens.’ Maar hij kapt niet. Hij begraaft zijn gezicht in mijn nek, gromt harder, knijpt steviger. ‘Oké, beest, af!’ Meespelen, denk ik, diplomatie. Hij trekt mij hemd omlaag, duwt zijn buik tegen de mijne, bijt in mijn tepel. ‘Niet doen.’ Wel doen. Zijn halfstijve lul, de plotselinge dictator, ergens bij mijn bovenbeen. ‘Kom op, Bor, ik krijg geen lucht.’ Hij pakt mijn polsen en duwt ze tegen het bed. ‘Ik wil niet,’ zeg ik duidelijker, maar in zijn hoofd huilen als wolven vermomde ideeën – nee is ja, geweld is passie, sterk is geil, vrouwtje moet naar baasje luisteren, wraff! Hij zet door, dwingt me op mijn buik – dit is het moment waarop hij volgens de filmconventies mijn onderbroek met één grote hand over mijn kont moet trekken en, by George, hij doet het, de professor. ‘Jezus, Bor!’ Ik sla onhandig naar achteren, pats!, weet me weer om te draaien en pak zijn kin vast. Hij kwijlt, kust me ruw, is nu helemaal hard, hij heeft zichzelf opgewonden met deze potsierlijke performance. ‘Echt, ophouden nu.’ Ik kijk hem aan, zie een glimp van het ongehoorzame kind dat zich als een schuwe kreeft verscholen heeft in de bleke academicus. En dan twijfel, teleurstelling. Precies die miserabele emoties die hem naar zijn bureau lokken om zich op papier te laten sublimeren tot een mooie, wijze meditatie over dat gevoelige, ongeziene, profetische oerdier. De kreeft. Bor rolt van me af trekt de deken over zijn erectie. We verstijven allebei, de tv zing Jesus loves you more than you will know, whoa whoa whoa . . . Welk recht heeft hij? Welk recht heb ik?
‘Ik dacht dat ik tegen afwijzing kon,’ murmelt hij. ‘Jongens kunnen tegen afwijzing. Dat is ons evolutionaire voordeel. Maar met jou . . . ’
Ik kan Boris vertellen dat ik het juist waardeer dat hij zijn innerlijke wilde onder controle heeft (dat is de bruikbare helft van de waarheid). Ik kan hem troosten, hem geruststellen. Een ander meisje – een geestelijker meisje – kan hem misschien een weldadige theorie voorleggen over haar moeder en haar vader en iets met hechtinggg . . . Maar ik ben vol met woede, die zomaar uit het zwart komt, een gat in de zeebodem. Een woede die zich alleen laat bezweren met stilzitten en zwijgen. Er is geen plaats voor andermans gedachten, andermans lichaamsdelen.
Terwijl we proberen niet naar Simon and Garfunkel te luisteren (Art & Paul, zo hadden we de kreeften natuurlijk moeten noemen!) realiseren we ons in dat moment, in die overlopende stilte dat we afzonderlijke toekomsten hebben. Doodsoorzaak nummer één, zeg ik later die dag in een koffietent tegen een vriend: we willen elkaar om wat we niet willen zijn.
Als we geciviliseerd de spullen verdelen krijg ik, net voor ik wegrijdt, Isolde door het autoraampje geduwd. 'Je kunt haar nu Louise noemen,' zegt Bor. 'Of Thelma.' Zijn Harry Potter-sjaal wappert in zijn gezicht. 'Nee,' zeg ik. 'Ze blijft Isolde.'
For more stories by Nina Polak, head over to Strangers Press, which has featured a collection of stories by this author as part of the VERZET chapbook series.