van Mythen en Stoplichten
Alara Adilow
Een zoon
Een park rent door het meisje.
Een vlag lichtblauwe ballonnen glijdt door de hemel
raven varen erdoorheen.
Het meisje valt in het gras, donkerzwartgroengrijs, gras dat vochtig is
want een boxer sliep daar
en huilde met zijn kampioenriem om.
Er staat een zoon
in de verte bij een gebroken stoplicht.
Zijn versleten vleugels ruiken naar oude kranten en Silver Haze.
De Nikes van de zoon zijn vuil van de modder
hij rookt een sigaret
krabt aan de korrels as en blad tussen zijn vleugels.
De muziek in zijn oor is een klein verzet, dijken van geluid en verdoving.
Op de hoek staat een groep jongens, ze bestaan enkel uit felgekleurde lijnen
hun ogen groter dan hun gezicht
nimbusachtige kronen zweven boven hun hoofd.
De straten zijn gebroken spiegels in het donker.
De zoon is alleen.
In de ramen van het flatgebouw branden lichten, ogen, verlangens
gaten, halve orgasmes
omarmingen
leegten
onbetaalde rekeningen
achterstanden, schulden, ambities en kinderen
die zich kleden in de woede die ze vonden in stenen
in papieren en in de tranen van hun moeders.
De warmte van de flatgebouwen zoekt de nacht.
De nacht zoekt zichzelf.
De nacht is te beweeglijk, rusteloos
nacht en al zijn namen
al zijn gezichten en al zijn seksen.
Het stoplicht is kapot en het meisje ligt in het natte gras en iedereen weet dit.
Twaalf ballonnen dwalen als kroost van het duister door de hemel
en de raven volgen ze achteloos.
Er zoemt een insect. Het duister kraakt, knarst. Er is wietrook, wierook
sigarettenrook, rook van ontploffingen, rook van wit en bruin
er is de podiumrook.
Zodra je over de straat loopt
wordt je bewustzijn
opengeknipt
door de verschillende omstandigheden.
Er is gegil.
Iets scheurt open.
Door de schaduwen van de stegen beweegt iets reptielachtigs
met honderden tentakels
die op de gevels een glinsterend slijmspoor achterlaten.
Ze maan rookt haar coke
vertelt haar mythes aan de kinderen en de vrouwen,
de dealers,
asielzoekers, alcoholisten,
poëten, schoonmakers,
revolutionairen die in hetzelfde flatgebouw wonen.
Haar licht is slang
de jongens kijken op naar de maan
de feilloze heerseres en haar verfijnde vormen
soeverein
& haar radicale hedonisme
ze vieren haar publieke masturbaties.
Op een versleten stoel staat een krakende radio:
See, I’m old enough to know that there ain’t no justice
Fuck all the courts same way they fucked us
And why the hell am I locked in jail?
They let them white boys free, we be shocked as hell
Een schicht licht breekt
de nachthemel
maar het is een illusie
geen
metafoor
ondanks de schicht
blijft
de nacht heel en onaangetast.
Mythen en stoplichten
Het lichaam gehuld in tijdelijkheden
wordt nagejaagd door een ziel
in een donkere zaal gevuld met kabaal van een verleden.
In de verte wieken zwaluwen over bergtoppen. Er klotst een beek
langs koele, groene stroken, er zit geen dak op deze herberg.
Ik wring mijn hart uit: regen, donderwolken, syntaxis
gebroken wetten, trage jazzmuziek.
Wat zal de argumenten van mijn wonden weerleggen?
Dwalend door die lange straat, met al die gezichten
alle kostuums die ik droeg, de mannen aan wie ik valse namen gaf
en de vrouwen waartegen ik loog uit schaamte.
Er is geen vuur in poëzie.
Ik heb er lang naar gezocht, gezocht naar vuur en hamers.
Ik vond enkel weerspiegelingen in troebelheid
daar kun je geen vestiging van maken.
Ik vond in poëzie een wentelend uitdijen, een gevoel van ontspruiten.
Alsof ik een gewas was in taal. Alsof ik meer was dan een kist
vol vertogen opgeborgen in een lichaam.
Een park rent door het meisje.
Een vlag lichtblauwe ballonnen glijdt door de hemel
raven varen erdoorheen.
Het meisje valt in het gras, donkerzwartgroengrijs, gras dat vochtig is
want een boxer sliep daar
en huilde met zijn kampioenriem om.
Er staat een zoon
in de verte bij een gebroken stoplicht.
Zijn versleten vleugels ruiken naar oude kranten en Silver Haze.
De Nikes van de zoon zijn vuil van de modder
hij rookt een sigaret
krabt aan de korrels as en blad tussen zijn vleugels.
De muziek in zijn oor is een klein verzet, dijken van geluid en verdoving.
Op de hoek staat een groep jongens, ze bestaan enkel uit felgekleurde lijnen
hun ogen groter dan hun gezicht
nimbusachtige kronen zweven boven hun hoofd.
De straten zijn gebroken spiegels in het donker.
De zoon is alleen.
In de ramen van het flatgebouw branden lichten, ogen, verlangens
gaten, halve orgasmes
omarmingen
leegten
onbetaalde rekeningen
achterstanden, schulden, ambities en kinderen
die zich kleden in de woede die ze vonden in stenen
in papieren en in de tranen van hun moeders.
De warmte van de flatgebouwen zoekt de nacht.
De nacht zoekt zichzelf.
De nacht is te beweeglijk, rusteloos
nacht en al zijn namen
al zijn gezichten en al zijn seksen.
Het stoplicht is kapot en het meisje ligt in het natte gras en iedereen weet dit.
Twaalf ballonnen dwalen als kroost van het duister door de hemel
en de raven volgen ze achteloos.
Er zoemt een insect. Het duister kraakt, knarst. Er is wietrook, wierook
sigarettenrook, rook van ontploffingen, rook van wit en bruin
er is de podiumrook.
Zodra je over de straat loopt
wordt je bewustzijn
opengeknipt
door de verschillende omstandigheden.
Er is gegil.
Iets scheurt open.
Door de schaduwen van de stegen beweegt iets reptielachtigs
met honderden tentakels
die op de gevels een glinsterend slijmspoor achterlaten.
Ze maan rookt haar coke
vertelt haar mythes aan de kinderen en de vrouwen,
de dealers,
asielzoekers, alcoholisten,
poëten, schoonmakers,
revolutionairen die in hetzelfde flatgebouw wonen.
Haar licht is slang
de jongens kijken op naar de maan
de feilloze heerseres en haar verfijnde vormen
soeverein
& haar radicale hedonisme
ze vieren haar publieke masturbaties.
Op een versleten stoel staat een krakende radio:
See, I’m old enough to know that there ain’t no justice
Fuck all the courts same way they fucked us
And why the hell am I locked in jail?
They let them white boys free, we be shocked as hell
Een schicht licht breekt
de nachthemel
maar het is een illusie
geen
metafoor
ondanks de schicht
blijft
de nacht heel en onaangetast.
Mythen en stoplichten
Het lichaam gehuld in tijdelijkheden
wordt nagejaagd door een ziel
in een donkere zaal gevuld met kabaal van een verleden.
In de verte wieken zwaluwen over bergtoppen. Er klotst een beek
langs koele, groene stroken, er zit geen dak op deze herberg.
Ik wring mijn hart uit: regen, donderwolken, syntaxis
gebroken wetten, trage jazzmuziek.
Wat zal de argumenten van mijn wonden weerleggen?
Dwalend door die lange straat, met al die gezichten
alle kostuums die ik droeg, de mannen aan wie ik valse namen gaf
en de vrouwen waartegen ik loog uit schaamte.
Er is geen vuur in poëzie.
Ik heb er lang naar gezocht, gezocht naar vuur en hamers.
Ik vond enkel weerspiegelingen in troebelheid
daar kun je geen vestiging van maken.
Ik vond in poëzie een wentelend uitdijen, een gevoel van ontspruiten.
Alsof ik een gewas was in taal. Alsof ik meer was dan een kist
vol vertogen opgeborgen in een lichaam.