uit: Oogsteen
Hester Knibbe
Wet
Neem water, obligaat, dat zeeën voedt
of wind die willoos waait en draaien
moet, het gras dat groeit weer wordt
gemaaid of wij die groter eerst dan
krimpen rimpelen versimpelen
tot niet: steeds anders dan daarnet. Of
grilliger: je zult van A naar Z, maar dan
- zo ongeveer bij J - staat plots het lot
je in de weg en neemt je mee. Waarheen?
Dat weet het water dat in zeeën hokt.
Dat weet de wind die niet te vinden is.
Dat stottert gras dat wordt gekort.
Delphi
Het hek staat open en het pad omhoog
ligt dichtbezaaid met bijgeloof en zon. Wij
hangen tas en fototoestel om. Het dunne
zand dat zich in huiden vlecht, verlaat
met ons de plek. We kwamen hier terecht
via herinnering en een getaande hoop:
er zouden tempels, het gezang klonk hoog.
Restanten steen in slagorde van dood
wijzen ons bot terecht. Noch god noch
muze zij geloofd, Apollo is verdwenen.
Men heeft een koord rond het gemis gelegd.
Lang, blond, gebronsd zo had ik hem gedacht
zeg ik. Je lacht, dwaalt af naar waar een
vage boog je in de oudheid mengt.
En een moment buig je de eeuwen
om, word je de speler die me juist
verliet, speel je het oudste, wreedste
spel: ik wil je wel ik wil je niet.
Oder
Langs deze waterkant floot je
een nieuwe mei, terwijl je hand in hand
liep met je lief. Dezelfde
oevers, maar het water niet, het water
is allang voorbij en wat toen groeide
bloeide uit. Het land geeft lucht
aan de verlatenheid. Langs deze waterkant
floot je - verleden tijd, de horizon is
met jouw dood vervuild, de winter
wil er niet meer uit
wat weggewuifd wordt door het fluitekruid.
Neem water, obligaat, dat zeeën voedt
of wind die willoos waait en draaien
moet, het gras dat groeit weer wordt
gemaaid of wij die groter eerst dan
krimpen rimpelen versimpelen
tot niet: steeds anders dan daarnet. Of
grilliger: je zult van A naar Z, maar dan
- zo ongeveer bij J - staat plots het lot
je in de weg en neemt je mee. Waarheen?
Dat weet het water dat in zeeën hokt.
Dat weet de wind die niet te vinden is.
Dat stottert gras dat wordt gekort.
Delphi
Het hek staat open en het pad omhoog
ligt dichtbezaaid met bijgeloof en zon. Wij
hangen tas en fototoestel om. Het dunne
zand dat zich in huiden vlecht, verlaat
met ons de plek. We kwamen hier terecht
via herinnering en een getaande hoop:
er zouden tempels, het gezang klonk hoog.
Restanten steen in slagorde van dood
wijzen ons bot terecht. Noch god noch
muze zij geloofd, Apollo is verdwenen.
Men heeft een koord rond het gemis gelegd.
Lang, blond, gebronsd zo had ik hem gedacht
zeg ik. Je lacht, dwaalt af naar waar een
vage boog je in de oudheid mengt.
En een moment buig je de eeuwen
om, word je de speler die me juist
verliet, speel je het oudste, wreedste
spel: ik wil je wel ik wil je niet.
Oder
Langs deze waterkant floot je
een nieuwe mei, terwijl je hand in hand
liep met je lief. Dezelfde
oevers, maar het water niet, het water
is allang voorbij en wat toen groeide
bloeide uit. Het land geeft lucht
aan de verlatenheid. Langs deze waterkant
floot je - verleden tijd, de horizon is
met jouw dood vervuild, de winter
wil er niet meer uit
wat weggewuifd wordt door het fluitekruid.