De deuren zijn geduldig
Het mag niet vergeten worden dat, zoals Karel van het Reve beweerde, boeken, toneelstukken en gedichten geschreven zijn om zonder uitleg door het publiek gelezen te kunnen worden. Enig wantrouwen ten opzichte van secundaire literatuur is op zijn plaats, vooral omdat die secundaire literatuur zich regelmatig tot ons richt in erbarmelijk proza. In een reactie op Coetzee's lezing over het kwaad, later opgenomen Elizabeth Costello, schrijft Mario Vargas Llosa: 'Disgrace is bovendien huiveringwekkend omdat de roman een schokkend, dramatisch beeld schetst van de sociale conflicten en de psychische trauma's waarmee Zuid-Afrika wordt geconfronteerd sinds de democratie werd ingevoerd en het apartheidsregime afgeschaft.' Als zelfs Vargas Llosa zijn toevlucht neemt tot dergelijke pretentieuze clichés, die je in deze of gene vorm al zo vaak gelezen hebt dat je niet eens meer de behoefte voelt te controleren of de uitspraak nog wel enige waarheid bevat, is wanhoop op zijn plaats.
Wanneer ik Disgrace vervang door The rights of desire van André Brink blijft bovengenoemde uitspraak net zo waar, of onwaar.
De uitspraak: 'De tranen der acacia's is bovendien huiveringwekkend omdat de roman een schokkend, dramatisch beeld schetst van de sociale conflicten en psychische trauma's waarmee Nederland werd geconfronteerd na de bevrijding en de herinvoering van de democratie,' zal in brede kring instemming vinden.
In dit stuk wil ik proberen ten minste één uitspraak over Coetzee en zijn werk te doen die niet tegelijkertijd ook nog op tienduizend andere schrijvers en boeken van toepassing is.
Een tafelrede bij de uitreiking van de Nobelprijs bestaat vermoed ik normaliter uit plezierige en beleefde platitudes. In zijn zeer korte tafelrede doet Coetzee twee opmerkelijke uitspraken. Hij doet ze zelf, niet zijn romanpersonage Elizabeth Costello. Wij lijken dus verlost te zijn van de discussie wat uitspraken van romanpersonages zeggen over de ideeën van de auteur zelf, welke autoriteit de lezer moet toekennen aan de verteller. Wij zijn even verlost van die vreselijke, steeds weer terugkerende vraag: meent hij dit?
Een gekozen politicus mag na vier jaar worden afgerekend op eerder gedane beloften die hij al dan niet meende. In de praktijk gebeurt dat zelden, de interpretatie van beloften biedt vele vluchtwegen.
Maar hoe kan een romanschrijver iets menen, zelfs wanneer hij zich waagt aan essays? Moeten wij bewijzen voor zijn menen of nietmenen buiten de tekst zoeken? Als de tekst overtuigend genoeg is zal hij het wel menen. Misschien is dat ook wat Elizabeth Costello bedoelt als zij in haar les Aan de poort tegenover de onderzoekscommissie verklaart: 'lk handel in fictie. Ik geloof alleen tijdelijk ergens in.' [J.M. Coetzee, Elizabeth Costello, Amsterdam 2003]
Tijdelijk dus, zolang de fictie dat van haar vraagt. Daarna komt een andere fictie die weer een ander, misschien wel tegenovergesteld geloof van haar vraagt. Men zou haar een cynicus kunnen noemen, hoewel zij zelf uitdrukkelijk verklaart dat zij dat niet is. Althans, wel tegenover zichzelf, niet tegenover de wereld en de mensheid. Met deze opmerking plaatst zij zichzelf buiten de mensheid. Zoals ook een schipbreukeling op zijn onbewoonde eiland regelmatig zal denken buiten de mensheid geplaatst te zijn.
lk ben geneigd Costello cynisch te noemen, in die zin dat haar opvatting dat geloof slechts tijdelijk mogelijk is, betekent dat geen enkele waarde een absolute basis heeft. Zij zou met behulp van de rede en de logica elke waarde kunnen omdraaien en doen veranderen in haar tegendeel.
Wanneer Harry Lime in The third man in het reuzenrad in Wenen naar beneden wijst, naar de stipjes die daar bewegen, en tegen zijn vriend zegt: 'De doden zijn dood beter af, ze zullen niet veel missen,' gelooft ook hij tijdelijk ergens in. [The third man, film van Carol Reed. 1949. Scenario: Graham Greene. Gebaseerd op Greene's gelijknamige roman]
Wat weerhoudt Costello ervan een Harry Lime te worden, behalve dat ze te oud en te zwak is en niet zo geïnteresseerd in materieel gewin? De basis voor het tijdelijke geloof dat de doden dood beter af zijn, is niet absoluter of minder absoluut dan de basis voor het tijdelijk geloof dat wij niet mogen doden. Waarom doodt Costello niet deze of gene, al was het maar om te weten hoe het voelt?
Een mogelijk antwoord vinden we in Coetzee's roman Mr. Foe en Mrs. Barton. De schipbreukelinge Susan Barton denkt aan Vrijdag, de knecht, wiens tong is afgesneden omdat hij een kannibaal was of een slaaf, en dus niet kan spreken. Barton komt tot de conclusie dat de tong tot de wereld van het spel behoort en het hart tot de wereld van de ernst. Omdat we niet sterven wanneer het mes onze tong doorklieft, maar wel sterven als het mes ons hart binnendringt.
De wereld van het spel is een noodzakelijke, want zonder zou men een onbewoond eiland blijven. Coetzee laat overigens de mogelijkheid open dat wij ook mét de wereld van het spel onbewoond blijven. 'Hij bewijst iets: dat ieder mens een eiland is; dat je geen ouders nodig hebt.' [J.M. Coetzee, Portret van een jongeman, Amsterdam 2002]
Op dit idee van Susan Barton sluit Costello's volgende gedachte aan, een gedachte die in een aantal varianten in romans van Coetzee terugkomt: 'Want dat is het enige waar leven op neerkomt: in staat zijn om te sterven.' [J.M. Coetzee. Elizabeth Costello, Amsterdam 2003]
Wat betekent in staat zijn om te sterven? Zolang je in staat bent om te sterven ben je niet dood, dat is eigenlijk het enige dat we daarover met zekerheid kunnen zeggen. Een wat onvriendelijke interpretatie van Costello's gedachte zou luiden: leven komt neer op leven.
Dat zal ze niet bedoeld hebben, zo'n slechte denker is ze niet. Kennelijk bestaan er mensen die niet in staat zijn te sterven, of er althans hulp bij nodig hebben.
Voor de goden (zie Costello's les over Eros [J.M. Coetzee. Elizabeth Costello, Amsterdam 2003]) is de wereld van het spel onbegrensd. Voor hen is alles spel. Voor de stervelingen is de wereld van het spel begrensd door de dood, maar ook door het doden. Een begrenzing die zijn voordelen oplevert. 'In de seksuele extase van de stervelingen bespeuren ze [de goden] de huivering van de dood.' [J.M. Coetzee, Elizabeth Costello, Amsterdam 2004, ib.] De goden kennen de extase niet, omdat ze de dood niet kennen, alleen van horen zeggen. Omdat de dood ze uiteindelijk niets aangaat, zoals ons de regenworm uiteindelijk niets aangaat.
In staat zijn om te sterven, leven dus, betekent (voor een sterveling) de wereld van het spel niet verlaten. Harry Lime verlaat die wereld, wat hem tot een intrigerend personage maakt; hij wil terug, wat hem dwingt te doen alsof ook het doden spel kan zijn.
Nee, we zijn niet via een omweg uitgekomen bij een waarde met een absolute basis. Dat een vis in het water kan leven en een mens niet, is geen waarde. Dat een mens de zee beter tijdig kan verlaten is een praktische overweging.
Zo is Costello's besluit om niet te doden een praktische overweging. Zij wil de wereld van het spel niet verlaten, om in staat te zijn om te sterven. Zij stelt haar ongeloof in bepaalde zaken uit, zij schort het op, om geen onbewoond eiland te zijn. Omdat voor bepaalde experimenten stervelingen de tijd ontbreekt. De goden hebben geen bepaalde hoeveelheid tijd toegewezen gekregen, je kunt ook zeggen: hun strafmaat is eeuwig, dat onttrekt de huiver aan hun spel, maar geeft ze royaal de ruimte tot welk experiment dan ook.
Ik benadruk dat de wereld van het spel, ondanks alle associaties die met dat woord verbonden zijn, geen vrijblijvende is. Ter ondersteuning van die stelling laat ik nog eens Susan Barton aan het woord: 'En ik gebruik een vergelijking: ik zeg dat het smachten naar een antwoordende stem net zoiets is als het smachten naar de omhelzing van, de omhelzing door, een ander.' [J.M. Coetzee. Mr. Foe en Mrs. Barton, Amsterdam 2003]
Zij stelt hier de menselijk stem, de wereld van de tong en van het spel, op gelijke voet met die van eros. Ook pornografie kan seksualiteit niet van zijn betekenis ontdoen. Zelfs in gespeelde extase herkent men de huivering van de dood. Alleen al om die reden zal het bordeel nooit een supermarkt worden. In een onsje tartaar onder folie herkent men op zijn best een maaltijd die weldra slordig zal worden bereid.
Er bestaat de neiging de roman, zeker wanneer die zich vermomt als en vermengt met het essay, stiekem als een pamflet te lezen, hem de voorrechten van de wereld van het spel te ontzeggen. Men leest hem graag als een oproep om tot actie over te gaan, zeker wanneer men een ernstig mens is of althans die indruk wil wekken. Misschien zijn we daarom zo geobsedeerd door de vraag of en in hoeverre de schrijver het meent. Of de ideeën van zijn personage samenvallen met die van de auteur, of net niet.
Wij vrezen er kennelijk voor Don Quichot te worden. Arme lezers, zij dachten een manifest in handen te hebben, een gebruiksaanwijzing voor het leven, een zandzak om de overstroming van het kwaad tegen te houden, maar feitelijk was het niets dan een ridderroman.
Die angst, de vrees bij de neus te zijn genomen, ligt ten grondslag aan de obsessieve vraag van de lezer: meent hij het, is het echt? Maar het zou de ridderromans onrecht doen en tegelijkertijd zou het te veel eer voor ze zijn, wanneer men ze verantwoordelijk stelde voor de avonturen van Don Quichot.
Van romans wordt telkens weer iets verwacht waarvoor ze niet zijn gemaakt, wat ze niet kunnen en wat ze ook niet moeten willen. Opvoeden, het kwaad, in welke gedaante dan ook, ondubbelzinnig bestrijden, om het simpel te zeggen: de lezer bij de hand nemen en hem in het oor fluisteren: Zo moet je leven. De roman en zijn schrijver zouden zich verre moeten houden van parochiale taken. Wat niet wegneemt dat hij, de schrijver, zich in zijn vrije tijd uit kan laten over actuele en minder actuele kwesties, en natuurlijk bevat elke roman, ook de keukenmeidenroman, juist die, ideeën over goed en kwaad. Zelfs de romanschrijver die een volstrekt amoreel personage ten tonele voert en daarmee een bepaald effect probeert te bereiken, kan dat alleen doen omdat hij bij de lezer bepaalde algemeen aanvaarde ideeën over goed en kwaad aanwezig veronderstelt. Zonder moraal, al is het naar hedendaagse ideeën nog zo'n afkeurenswaardige, kan geen enkele roman bestaan, maar moraal is niet wat hij te verkopen heeft, of wat hem uniek maakt.
Toch sluipt de behoefte aan de roman als morele autoriteit, als richtingwijzer, steeds weer de kritiek binnen. Ik vermoed om de roman te onderscheiden van de pulp, van de soap, van het pure entertainment. Zo moeilijk is het aan te geven waarin een literaire roman zich onderscheidt van een kasteelromannetje dat men zijn toevlucht neemt tot moraal. Dit boek staat op een hoger niveau dan dat, omdat consumptie ervan goed voor je is. Lees door. Je zult een beter mens worden.
Uit een essay van Robert Boyers, [Nexus, 2002, nummer 34] eveneens in reactie op Coetzee's lezing over het kwaad: 'Al is zijn [Coetzee's] fictie vaak opgebouwd rondom figuren die in zelfhaat gevangen zitten en berusten in irrelevantie, hij slaagt er voortdurend in zijn personages op de proef te stellen, te eisen dat ze serieus kiezen of fundamenteel hun niet-kiezen erkennen.'
Je wordt treurig van dergelijke zinnen, vooral als je van Coetzee's werk houdt. Je voelt de afkeuring van de auteur tegenover al die personages van Coetzee die in zelfhaat gevangen zitten en ook nog in irrelevantie berusten, maar hij verdraagt ze, omdat Coetzee zijn personages tenminste goed op de proef stelt. Als een strenge maar rechtvaardige god. Let ook op het woordje 'serieus' voor kiezen, waarmee de schoolmeester zich verraadt. Er wordt nu serieus gekozen, kinderen. Dat tientallen, nee honderden andere romanpersonages eveneens gevangen zitten in zelfhaat en berusten in irrelevantie, wat dat ook moge betekenen, is iets waarover we discreet zullen zwijgen.
De criticus Arnold Heumakers suggereert in een recensie van Elizabeth Costello dat Coetzee dit boek geschreven zou hebben omdat hij genoeg had van de gemeenplaats dat literatuur er is voor de vragen. [Arnold Heumakers, Het goede komt niet met argumenten, NRC Handelsblad 1-8-2004] Coetzee zou antwoorden hebben gewild.
De absurditeit van de stelling dat wij literatuur nodig hebben voor vragen is evident, maar om te zeggen dat Elizabeth Costello antwoorden geeft, of dat Coetzee dat gewild zou hebben, is niet minder absurd. Zo laat Coetzee, om maar een klein voorbeeld te geven, in zijn oorspronkelijke lezing over het kwaad Costello denken dat Himmler een man was zonder enige fantasie. [Nexus, 2002, nummer 34. De lezing over het kwaad is later opgenomen als hoofdstuk vier in Elizabeth Costello, de passage over Himmler is verwijderd.] Een bijzin, meer was het niet. Maar wel een die bij mij al enige tijd vragen oproept. Hoe weet Costello dat zo zeker van Himmler? Had Himmler een andere functie in het Derde Rijk vervuld wanneer hij wel over enige fantasie had beschikt? Of was hij dan alleen prettiger geweest in de dagelijkse omgang? Was hij eigenlijk onprettig in de dagelijkse omgang? Is fantasie een garantie voor empathie? Maar empathie kan net als ongeloof tijdelijk worden opgeschort, een moordenaar hoeft maar één seconde zijn empathie ongeldig te verklaren, en misschien dat niet eens.
Om terug te keren naar de waarheid van een tekst, naar wat de auteur meent en hoe wij dat kunnen meten: een auteur kan een hartstochtelijk, ontroerend en omstreden pleidooi houden voor vegetarisme en tegelijkertijd drie keer per week lustig knabbelen aan een lamsboutje. Aan de waarde en overtuigingskracht van zijn pleidooi zou dat niets af moeten doen. Over het algemeen geldt: hoe meer werkelijkheid wij nodig hebben om onder de indruk te raken van een tekst, hoe minder krachtig die tekst zelf. Wij hoeven ons Coetzee niet voor te stellen als een man die bonen met zout eet, gezeten aan een houten tafel, met een keukenrol binnen handbereik om de mond af te vegen, om plezier te beleven, om te genieten van zijn Dierenleven, zoals bekend een novelle waarin Elizabeth Costello pittige uitspraken doet over de vleesverwerkende industrie. [J.M. Coetzee. Dierenleven, Amsterdam 2001]
In een interview met David Atwell stelt Coetzee: 'Zoals wij allemaal weten, schrijf je omdat je niet weet wat je wilt zeggen.' [J.M. Coetzee. Doubling the Point: Essays and Interviews, samengesteld door David Atwell, Cambridge, Mass. 1992] Coetzee doet alsof hij een open deur intrapt, maar veel mensen zullen zijn uitspraak choquerend vinden. De weduwe Vestdijk bijvoorbeeld is ervan overtuigd dat de ware romanschrijver eerst alle hoofdstukken van zijn roman samenvat in een klein schriftje en pas als hij daarmee klaar is aan het schrijven van zijn boek mag beginnen. Vermoedelijk zullen vele docenten creative writing in dezen met de weduwe Vestdijk sympathiseren.
Coetzee gaat verder met: 'Schrijven onthult wat je wilde zeggen. Eigenlijk construeert het soms wat je wilt of wilde zeggen.' [idem]
Van voorbedachte rade is in dat laatste geval geen sprake. Hoewel het te ver gaat te beweren dat slechts het onderbewuste van de schrijver tot de lezer spreekt.
Coetzee's rake observatie maakt duidelijk hoe zinloos het is de motieven van de auteur te willen achterhalen buiten de tekst om, hoe futiel het is de tekst te reduceren tot iets wat de tekst zelf niet is.
Wat wilde u er nu eigenlijk mee zeggen? Over de toestand van Zuid-Afrika na de apartheid? En woont u daarom in Australië?
In beschouwingen leest men geregeld over de strengheid van Coetzee, het woordje 'protestants' heb ik gezien en gehoord, hier en daar wordt hem een zekere humorloosheid aangewreven, om hem een paar alinea's verder te verwijten dat hij zwijgt over apartheid. Wat vooral opvalt is de strengheid waarmee de beschouwers hem tegemoet treden, de diep calvinistische levensinstelling waarmee men zijn oeuvre te lijf gaat.
Alsof alleen die levensinstelling leven en werk van Coetzee recht zou doen.
Iets te veel maakt men van hem een moderne heilige die het aardse verzaakt voor het hogere, het goede en het schone, die te intelligent is om geheel door ons doorgrond te worden, maar die als een orakel uitspraken doet die wij geleidelijk aan als een rebus kunnen, mogen ontleden.
In een goed essay over Kafka schreef Kundera over de gevaren van de heiligverklaring van de auteur voor het werk van de auteur. Hoe die heiligverklaring uiteindelijk altijd uitloopt op een oeuvre dat wordt teruggebracht tot een boodschap die men ook op scheurkalenders kan vinden. 'Want Kafka heeft niet geleden voor ons! Hij heeft zich geamuseerd voor ons!' schrijft Kundera. [Milan Kundera. Verraden testamenten, Baarn 1994] Ik wil eraan herinneren dat iets soortgelijks ook voor Coetzee geldt.
Het zal iemand zijn opgevallen dat het ook guitig is en van enige speelsheid getuigt om wanneer je gevraagd bent de prestigieuze Tanner lectures aan de universiteit van Princeton te houden, op de proppen te komen met een verhaal over een schrijfster, Elizabeth Costello, tevens lichtelijk verzuurd, zeg maar gerust een oude bes, die aan een prestigieuze universiteit een lezing komt geven.
Over de exacte motieven van Raskolnikow om met een bijl op een oud vrouwtje in te slaan kan men, ook als men over slechts weinig fantasie beschikt, een paar uur discussiëren. Over de motieven van Elizabeth Costello mogen wij ons niets afvragen, omdat zij een marionet van Coetzee zou zijn, een idee. Zij plaatst een paar weinig subtiele kanttekeningen bij het realisme en daarom ontzeggen we haar meteen maar de illusie van dat realisme.
Het zou kunnen dat ze wordt voortgedreven door kwaadaardigheid, of dat ze, als een hedendaagse Don Quichot, op hol geslagen is door het lezen van verkeerde boeken. Nou ja, verkeerde boeken, door het lezen van boeken.
In zijn tafelrede stelt Coetzee de retorische vraag: 'Voor wie anders dan voor onze moeder doen we de dingen die ons de Nobelprijs opleveren?'
Eerste persoon meervoud. Coetzee spreekt niet alleen namens zichzelf, maar ook namens alle potentiële en gefnuikte Nobelprijswinnaars. Ik voel geen enkele behoefte pogingen te ondernemen deze waarheid te falsificeren. Natuurlijk heeft hij gelijk, maar het blijft, zeker voor een tafelrede, een opmerkelijke uitspraak. De Nobelprijs als Wiedergutmachung.
Een paar seconden later stelt hij: 'Waarom moeten onze moeders negenennegentig worden en allang in het graf liggen, voordat we naar huis kunnen rennen met de prijs die alles goedmaakt wat wij hun aan last en verdriet hebben bezorgd'
Zou Coetzee werkelijk geloven dat de Nobelprijs alles goedmaakt? En het is waar dat wij onze moeders veel last en verdriet hebben bezorgd, maar wat hebben zij ons allemaal aangedaan? De zoon van Elizabeth Costello herinnert zich vooral het verdriet dat hij haar bezorgd heeft.
De moeder schept de zoon, zij voedt hem, houdt hem in leven, zij leert hem de wereld te zien door haar ogen. Zij heeft meer verantwoordelijkheden ten opzichte van het kind dan hij ten opzichte van haar. Later begint de zoon te scheppen. Hij schept een moeder die iets van hem verwacht, een moeder die gecompenseerd moet worden voor het leed dat de zoon haar heeft aangedaan, en alleen de Nobelprijs is compensatie genoeg.
De zoon is het personage dat zich bevrijdt van zijn auteur of in de illusie leeft zich bevrijd te hebben. Maar die bevrijding, of de illusie ervan, is een wond die niet geneest, die niet mag genezen, want alleen zo, dankzij die wond, kan hij zich er steeds weer van overtuigen dat hij zich bevrijd heeft. De prijs van die bevrijding is een schuld die niet ingelost kan worden. Zo'n Nobelprijs is ook maar een afbetaling, iets waarover moeders zeggen: 'Nu pas? Nou, het werd ook tijd. Ze konden zeker geen betere ZuidAfrikaan vinden. En waarom maar één? Je hebt toch ook wiskunde gestudeerd? Worden daar geen Nobelprijzen meer voor uitgereikt?'
In een essay over Achterbergs Ballade van de gasfitter, dat hij ook in het Engels vertaald heeft, schrijft Coetzee: 'Alle versies van het ik zijn ficties van het ik. Het oer-ik is niet terug te vinden.' [J.M. Coetzee, Doubling The Point: Essays and Interviews. ib.] Dat is niet heel nieuw, maar het staat hier wel aangenaam kort en helder.
De ik uit de tafelrede is een andere fictieve ik dan die van Elizabeth Costello. De waarheid die zich aan de feiten houdt, levert in de wereld van de roman niet altijd de grootst mogelijke waarheid op, en misschien geldt dat ook voor de wereld van de tafelrede. De vraag die Coetzee's Nobelrede Hij en zijn man oproept luidt: wie is die man van hem, de man van Robin, een schipbreukeling, die gered is en teruggetrokken in Bristol leeft? Een schrijver. Wie is die man van de schrijver, die hem berichten stuurt over vogels en executietoestellen? Is die man van hem niet Robin zelf? Coetzee schrijft, let a.u.b. op de ironie: 'Komend van een eiland waar hij een zwijgzaam leven had geleid totdat Vrijdag arriveerde, vond hij dat er op de wereld te veel werd gepraat.' Maar hoeveel er ook wordt gepraat, kennelijk kan Robin, na de dood van zijn vrouw, toch niet zonder de menselijke stem, zonder de wereld van het spel, zelfs als dat betekent dat hij die stem moet verzinnen, moet construeren. De poëtica achter Ballade van de gasfitter wordt door Coetzee een poëtica van de mislukking genoemd. En Achterberg omschrijft hij als een dichter die gedwongen is steeds weer hetzelfde te zeggen omdat hij niets te zeggen heeft. Maar daar voegt Coetzee aan toe: 'Niets is de constante bron waaruit alles stroomt. ' [idem]
Ik zie in Coetzee's oeuvre, Coetzee heeft gezegd dat lezen vertalen is, [J.M. Coetzee, Doubling The Point.' Essays and Interviews, ib.] een lofzang op de frivoliteit. Als Susan Barton de antwoordende stem vergelijkt met een omhelzing, als Costello beweert in fictie te handelen en daarom slechts tijdelijk in dingen kan geloven, als David Lurie zich beroept, vanwege een affaire met een studente, 'op de god die zelfs de kleine vogels aan het trillen maakt,' [J.M. Coetzee, In ongenade, Amsterdam 2004] als Robin stelt dat ook het hele huwelijksleven een bittere teleurstelling was, verdedigt Coetzee de frivoliteit. Als het oer-ik onvindbaar is, is de enige houdbare positie een frivole, een voorlopige. Het niets een constante bron noemen waaruit alles stroomt, is een frivoliteit die alleen een buitenstaander, een vreemdeling zich kan permitteren. Uit Coetzee's boeken blijkt dat de frivoliteit niet hoeft uit te monden in vrijblijvendheid of onverschilligheid. De buitenstaander, en Coetzee schrijft bij voorkeur over buitenstaanders, mensen die zich eilanden wanen, is zelf een frivoliteit. Zijn deelnemen is observeren, daardoor ziet hij wat beter ongezien had kunnen blijven. Zoals Achterbergs gasfitter de jij van zijn leven niet vindt. Maar wel noteert: 'De deuren zijn geduldig.' De poëtica van de mislukking is een frivole poëtica.
Coetzee bestudeert de grenzen van de frivoliteit, hij neemt haar eindelijk ernstig. De wereld van het spel is altijd voor een gedeelte ook frivool. Coetzee laat zien dat ze ook dreigend kan zijn, onaangenaam soms en vaak ongemakkelijk, maar noodzakelijk. Gevaarlijk, want bedreigend voor alles en allen die door de frivoliteit ontmaskerd kunnen worden.
Achterberg schrijft in Ballade van de gasfitter:
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
Dat prachtige, dubbelzinnige woordje 'doodonschuldig' en dan gevolgd door 'en tot uw dienst.'
Laat zo Coetzee bij u naar binnen gaan, doodonschuldig en tot uw dienst. Gasfitter van beroep.
Wanneer ik Disgrace vervang door The rights of desire van André Brink blijft bovengenoemde uitspraak net zo waar, of onwaar.
De uitspraak: 'De tranen der acacia's is bovendien huiveringwekkend omdat de roman een schokkend, dramatisch beeld schetst van de sociale conflicten en psychische trauma's waarmee Nederland werd geconfronteerd na de bevrijding en de herinvoering van de democratie,' zal in brede kring instemming vinden.
In dit stuk wil ik proberen ten minste één uitspraak over Coetzee en zijn werk te doen die niet tegelijkertijd ook nog op tienduizend andere schrijvers en boeken van toepassing is.
Een tafelrede bij de uitreiking van de Nobelprijs bestaat vermoed ik normaliter uit plezierige en beleefde platitudes. In zijn zeer korte tafelrede doet Coetzee twee opmerkelijke uitspraken. Hij doet ze zelf, niet zijn romanpersonage Elizabeth Costello. Wij lijken dus verlost te zijn van de discussie wat uitspraken van romanpersonages zeggen over de ideeën van de auteur zelf, welke autoriteit de lezer moet toekennen aan de verteller. Wij zijn even verlost van die vreselijke, steeds weer terugkerende vraag: meent hij dit?
Een gekozen politicus mag na vier jaar worden afgerekend op eerder gedane beloften die hij al dan niet meende. In de praktijk gebeurt dat zelden, de interpretatie van beloften biedt vele vluchtwegen.
Maar hoe kan een romanschrijver iets menen, zelfs wanneer hij zich waagt aan essays? Moeten wij bewijzen voor zijn menen of nietmenen buiten de tekst zoeken? Als de tekst overtuigend genoeg is zal hij het wel menen. Misschien is dat ook wat Elizabeth Costello bedoelt als zij in haar les Aan de poort tegenover de onderzoekscommissie verklaart: 'lk handel in fictie. Ik geloof alleen tijdelijk ergens in.' [J.M. Coetzee, Elizabeth Costello, Amsterdam 2003]
Tijdelijk dus, zolang de fictie dat van haar vraagt. Daarna komt een andere fictie die weer een ander, misschien wel tegenovergesteld geloof van haar vraagt. Men zou haar een cynicus kunnen noemen, hoewel zij zelf uitdrukkelijk verklaart dat zij dat niet is. Althans, wel tegenover zichzelf, niet tegenover de wereld en de mensheid. Met deze opmerking plaatst zij zichzelf buiten de mensheid. Zoals ook een schipbreukeling op zijn onbewoonde eiland regelmatig zal denken buiten de mensheid geplaatst te zijn.
lk ben geneigd Costello cynisch te noemen, in die zin dat haar opvatting dat geloof slechts tijdelijk mogelijk is, betekent dat geen enkele waarde een absolute basis heeft. Zij zou met behulp van de rede en de logica elke waarde kunnen omdraaien en doen veranderen in haar tegendeel.
Wanneer Harry Lime in The third man in het reuzenrad in Wenen naar beneden wijst, naar de stipjes die daar bewegen, en tegen zijn vriend zegt: 'De doden zijn dood beter af, ze zullen niet veel missen,' gelooft ook hij tijdelijk ergens in. [The third man, film van Carol Reed. 1949. Scenario: Graham Greene. Gebaseerd op Greene's gelijknamige roman]
Wat weerhoudt Costello ervan een Harry Lime te worden, behalve dat ze te oud en te zwak is en niet zo geïnteresseerd in materieel gewin? De basis voor het tijdelijke geloof dat de doden dood beter af zijn, is niet absoluter of minder absoluut dan de basis voor het tijdelijk geloof dat wij niet mogen doden. Waarom doodt Costello niet deze of gene, al was het maar om te weten hoe het voelt?
Een mogelijk antwoord vinden we in Coetzee's roman Mr. Foe en Mrs. Barton. De schipbreukelinge Susan Barton denkt aan Vrijdag, de knecht, wiens tong is afgesneden omdat hij een kannibaal was of een slaaf, en dus niet kan spreken. Barton komt tot de conclusie dat de tong tot de wereld van het spel behoort en het hart tot de wereld van de ernst. Omdat we niet sterven wanneer het mes onze tong doorklieft, maar wel sterven als het mes ons hart binnendringt.
De wereld van het spel is een noodzakelijke, want zonder zou men een onbewoond eiland blijven. Coetzee laat overigens de mogelijkheid open dat wij ook mét de wereld van het spel onbewoond blijven. 'Hij bewijst iets: dat ieder mens een eiland is; dat je geen ouders nodig hebt.' [J.M. Coetzee, Portret van een jongeman, Amsterdam 2002]
Op dit idee van Susan Barton sluit Costello's volgende gedachte aan, een gedachte die in een aantal varianten in romans van Coetzee terugkomt: 'Want dat is het enige waar leven op neerkomt: in staat zijn om te sterven.' [J.M. Coetzee. Elizabeth Costello, Amsterdam 2003]
Wat betekent in staat zijn om te sterven? Zolang je in staat bent om te sterven ben je niet dood, dat is eigenlijk het enige dat we daarover met zekerheid kunnen zeggen. Een wat onvriendelijke interpretatie van Costello's gedachte zou luiden: leven komt neer op leven.
Dat zal ze niet bedoeld hebben, zo'n slechte denker is ze niet. Kennelijk bestaan er mensen die niet in staat zijn te sterven, of er althans hulp bij nodig hebben.
Voor de goden (zie Costello's les over Eros [J.M. Coetzee. Elizabeth Costello, Amsterdam 2003]) is de wereld van het spel onbegrensd. Voor hen is alles spel. Voor de stervelingen is de wereld van het spel begrensd door de dood, maar ook door het doden. Een begrenzing die zijn voordelen oplevert. 'In de seksuele extase van de stervelingen bespeuren ze [de goden] de huivering van de dood.' [J.M. Coetzee, Elizabeth Costello, Amsterdam 2004, ib.] De goden kennen de extase niet, omdat ze de dood niet kennen, alleen van horen zeggen. Omdat de dood ze uiteindelijk niets aangaat, zoals ons de regenworm uiteindelijk niets aangaat.
In staat zijn om te sterven, leven dus, betekent (voor een sterveling) de wereld van het spel niet verlaten. Harry Lime verlaat die wereld, wat hem tot een intrigerend personage maakt; hij wil terug, wat hem dwingt te doen alsof ook het doden spel kan zijn.
Nee, we zijn niet via een omweg uitgekomen bij een waarde met een absolute basis. Dat een vis in het water kan leven en een mens niet, is geen waarde. Dat een mens de zee beter tijdig kan verlaten is een praktische overweging.
Zo is Costello's besluit om niet te doden een praktische overweging. Zij wil de wereld van het spel niet verlaten, om in staat te zijn om te sterven. Zij stelt haar ongeloof in bepaalde zaken uit, zij schort het op, om geen onbewoond eiland te zijn. Omdat voor bepaalde experimenten stervelingen de tijd ontbreekt. De goden hebben geen bepaalde hoeveelheid tijd toegewezen gekregen, je kunt ook zeggen: hun strafmaat is eeuwig, dat onttrekt de huiver aan hun spel, maar geeft ze royaal de ruimte tot welk experiment dan ook.
Ik benadruk dat de wereld van het spel, ondanks alle associaties die met dat woord verbonden zijn, geen vrijblijvende is. Ter ondersteuning van die stelling laat ik nog eens Susan Barton aan het woord: 'En ik gebruik een vergelijking: ik zeg dat het smachten naar een antwoordende stem net zoiets is als het smachten naar de omhelzing van, de omhelzing door, een ander.' [J.M. Coetzee. Mr. Foe en Mrs. Barton, Amsterdam 2003]
Zij stelt hier de menselijk stem, de wereld van de tong en van het spel, op gelijke voet met die van eros. Ook pornografie kan seksualiteit niet van zijn betekenis ontdoen. Zelfs in gespeelde extase herkent men de huivering van de dood. Alleen al om die reden zal het bordeel nooit een supermarkt worden. In een onsje tartaar onder folie herkent men op zijn best een maaltijd die weldra slordig zal worden bereid.
Er bestaat de neiging de roman, zeker wanneer die zich vermomt als en vermengt met het essay, stiekem als een pamflet te lezen, hem de voorrechten van de wereld van het spel te ontzeggen. Men leest hem graag als een oproep om tot actie over te gaan, zeker wanneer men een ernstig mens is of althans die indruk wil wekken. Misschien zijn we daarom zo geobsedeerd door de vraag of en in hoeverre de schrijver het meent. Of de ideeën van zijn personage samenvallen met die van de auteur, of net niet.
Wij vrezen er kennelijk voor Don Quichot te worden. Arme lezers, zij dachten een manifest in handen te hebben, een gebruiksaanwijzing voor het leven, een zandzak om de overstroming van het kwaad tegen te houden, maar feitelijk was het niets dan een ridderroman.
Die angst, de vrees bij de neus te zijn genomen, ligt ten grondslag aan de obsessieve vraag van de lezer: meent hij het, is het echt? Maar het zou de ridderromans onrecht doen en tegelijkertijd zou het te veel eer voor ze zijn, wanneer men ze verantwoordelijk stelde voor de avonturen van Don Quichot.
Van romans wordt telkens weer iets verwacht waarvoor ze niet zijn gemaakt, wat ze niet kunnen en wat ze ook niet moeten willen. Opvoeden, het kwaad, in welke gedaante dan ook, ondubbelzinnig bestrijden, om het simpel te zeggen: de lezer bij de hand nemen en hem in het oor fluisteren: Zo moet je leven. De roman en zijn schrijver zouden zich verre moeten houden van parochiale taken. Wat niet wegneemt dat hij, de schrijver, zich in zijn vrije tijd uit kan laten over actuele en minder actuele kwesties, en natuurlijk bevat elke roman, ook de keukenmeidenroman, juist die, ideeën over goed en kwaad. Zelfs de romanschrijver die een volstrekt amoreel personage ten tonele voert en daarmee een bepaald effect probeert te bereiken, kan dat alleen doen omdat hij bij de lezer bepaalde algemeen aanvaarde ideeën over goed en kwaad aanwezig veronderstelt. Zonder moraal, al is het naar hedendaagse ideeën nog zo'n afkeurenswaardige, kan geen enkele roman bestaan, maar moraal is niet wat hij te verkopen heeft, of wat hem uniek maakt.
Toch sluipt de behoefte aan de roman als morele autoriteit, als richtingwijzer, steeds weer de kritiek binnen. Ik vermoed om de roman te onderscheiden van de pulp, van de soap, van het pure entertainment. Zo moeilijk is het aan te geven waarin een literaire roman zich onderscheidt van een kasteelromannetje dat men zijn toevlucht neemt tot moraal. Dit boek staat op een hoger niveau dan dat, omdat consumptie ervan goed voor je is. Lees door. Je zult een beter mens worden.
Uit een essay van Robert Boyers, [Nexus, 2002, nummer 34] eveneens in reactie op Coetzee's lezing over het kwaad: 'Al is zijn [Coetzee's] fictie vaak opgebouwd rondom figuren die in zelfhaat gevangen zitten en berusten in irrelevantie, hij slaagt er voortdurend in zijn personages op de proef te stellen, te eisen dat ze serieus kiezen of fundamenteel hun niet-kiezen erkennen.'
Je wordt treurig van dergelijke zinnen, vooral als je van Coetzee's werk houdt. Je voelt de afkeuring van de auteur tegenover al die personages van Coetzee die in zelfhaat gevangen zitten en ook nog in irrelevantie berusten, maar hij verdraagt ze, omdat Coetzee zijn personages tenminste goed op de proef stelt. Als een strenge maar rechtvaardige god. Let ook op het woordje 'serieus' voor kiezen, waarmee de schoolmeester zich verraadt. Er wordt nu serieus gekozen, kinderen. Dat tientallen, nee honderden andere romanpersonages eveneens gevangen zitten in zelfhaat en berusten in irrelevantie, wat dat ook moge betekenen, is iets waarover we discreet zullen zwijgen.
De criticus Arnold Heumakers suggereert in een recensie van Elizabeth Costello dat Coetzee dit boek geschreven zou hebben omdat hij genoeg had van de gemeenplaats dat literatuur er is voor de vragen. [Arnold Heumakers, Het goede komt niet met argumenten, NRC Handelsblad 1-8-2004] Coetzee zou antwoorden hebben gewild.
De absurditeit van de stelling dat wij literatuur nodig hebben voor vragen is evident, maar om te zeggen dat Elizabeth Costello antwoorden geeft, of dat Coetzee dat gewild zou hebben, is niet minder absurd. Zo laat Coetzee, om maar een klein voorbeeld te geven, in zijn oorspronkelijke lezing over het kwaad Costello denken dat Himmler een man was zonder enige fantasie. [Nexus, 2002, nummer 34. De lezing over het kwaad is later opgenomen als hoofdstuk vier in Elizabeth Costello, de passage over Himmler is verwijderd.] Een bijzin, meer was het niet. Maar wel een die bij mij al enige tijd vragen oproept. Hoe weet Costello dat zo zeker van Himmler? Had Himmler een andere functie in het Derde Rijk vervuld wanneer hij wel over enige fantasie had beschikt? Of was hij dan alleen prettiger geweest in de dagelijkse omgang? Was hij eigenlijk onprettig in de dagelijkse omgang? Is fantasie een garantie voor empathie? Maar empathie kan net als ongeloof tijdelijk worden opgeschort, een moordenaar hoeft maar één seconde zijn empathie ongeldig te verklaren, en misschien dat niet eens.
Om terug te keren naar de waarheid van een tekst, naar wat de auteur meent en hoe wij dat kunnen meten: een auteur kan een hartstochtelijk, ontroerend en omstreden pleidooi houden voor vegetarisme en tegelijkertijd drie keer per week lustig knabbelen aan een lamsboutje. Aan de waarde en overtuigingskracht van zijn pleidooi zou dat niets af moeten doen. Over het algemeen geldt: hoe meer werkelijkheid wij nodig hebben om onder de indruk te raken van een tekst, hoe minder krachtig die tekst zelf. Wij hoeven ons Coetzee niet voor te stellen als een man die bonen met zout eet, gezeten aan een houten tafel, met een keukenrol binnen handbereik om de mond af te vegen, om plezier te beleven, om te genieten van zijn Dierenleven, zoals bekend een novelle waarin Elizabeth Costello pittige uitspraken doet over de vleesverwerkende industrie. [J.M. Coetzee. Dierenleven, Amsterdam 2001]
In een interview met David Atwell stelt Coetzee: 'Zoals wij allemaal weten, schrijf je omdat je niet weet wat je wilt zeggen.' [J.M. Coetzee. Doubling the Point: Essays and Interviews, samengesteld door David Atwell, Cambridge, Mass. 1992] Coetzee doet alsof hij een open deur intrapt, maar veel mensen zullen zijn uitspraak choquerend vinden. De weduwe Vestdijk bijvoorbeeld is ervan overtuigd dat de ware romanschrijver eerst alle hoofdstukken van zijn roman samenvat in een klein schriftje en pas als hij daarmee klaar is aan het schrijven van zijn boek mag beginnen. Vermoedelijk zullen vele docenten creative writing in dezen met de weduwe Vestdijk sympathiseren.
Coetzee gaat verder met: 'Schrijven onthult wat je wilde zeggen. Eigenlijk construeert het soms wat je wilt of wilde zeggen.' [idem]
Van voorbedachte rade is in dat laatste geval geen sprake. Hoewel het te ver gaat te beweren dat slechts het onderbewuste van de schrijver tot de lezer spreekt.
Coetzee's rake observatie maakt duidelijk hoe zinloos het is de motieven van de auteur te willen achterhalen buiten de tekst om, hoe futiel het is de tekst te reduceren tot iets wat de tekst zelf niet is.
Wat wilde u er nu eigenlijk mee zeggen? Over de toestand van Zuid-Afrika na de apartheid? En woont u daarom in Australië?
In beschouwingen leest men geregeld over de strengheid van Coetzee, het woordje 'protestants' heb ik gezien en gehoord, hier en daar wordt hem een zekere humorloosheid aangewreven, om hem een paar alinea's verder te verwijten dat hij zwijgt over apartheid. Wat vooral opvalt is de strengheid waarmee de beschouwers hem tegemoet treden, de diep calvinistische levensinstelling waarmee men zijn oeuvre te lijf gaat.
Alsof alleen die levensinstelling leven en werk van Coetzee recht zou doen.
Iets te veel maakt men van hem een moderne heilige die het aardse verzaakt voor het hogere, het goede en het schone, die te intelligent is om geheel door ons doorgrond te worden, maar die als een orakel uitspraken doet die wij geleidelijk aan als een rebus kunnen, mogen ontleden.
In een goed essay over Kafka schreef Kundera over de gevaren van de heiligverklaring van de auteur voor het werk van de auteur. Hoe die heiligverklaring uiteindelijk altijd uitloopt op een oeuvre dat wordt teruggebracht tot een boodschap die men ook op scheurkalenders kan vinden. 'Want Kafka heeft niet geleden voor ons! Hij heeft zich geamuseerd voor ons!' schrijft Kundera. [Milan Kundera. Verraden testamenten, Baarn 1994] Ik wil eraan herinneren dat iets soortgelijks ook voor Coetzee geldt.
Het zal iemand zijn opgevallen dat het ook guitig is en van enige speelsheid getuigt om wanneer je gevraagd bent de prestigieuze Tanner lectures aan de universiteit van Princeton te houden, op de proppen te komen met een verhaal over een schrijfster, Elizabeth Costello, tevens lichtelijk verzuurd, zeg maar gerust een oude bes, die aan een prestigieuze universiteit een lezing komt geven.
Over de exacte motieven van Raskolnikow om met een bijl op een oud vrouwtje in te slaan kan men, ook als men over slechts weinig fantasie beschikt, een paar uur discussiëren. Over de motieven van Elizabeth Costello mogen wij ons niets afvragen, omdat zij een marionet van Coetzee zou zijn, een idee. Zij plaatst een paar weinig subtiele kanttekeningen bij het realisme en daarom ontzeggen we haar meteen maar de illusie van dat realisme.
Het zou kunnen dat ze wordt voortgedreven door kwaadaardigheid, of dat ze, als een hedendaagse Don Quichot, op hol geslagen is door het lezen van verkeerde boeken. Nou ja, verkeerde boeken, door het lezen van boeken.
In zijn tafelrede stelt Coetzee de retorische vraag: 'Voor wie anders dan voor onze moeder doen we de dingen die ons de Nobelprijs opleveren?'
Eerste persoon meervoud. Coetzee spreekt niet alleen namens zichzelf, maar ook namens alle potentiële en gefnuikte Nobelprijswinnaars. Ik voel geen enkele behoefte pogingen te ondernemen deze waarheid te falsificeren. Natuurlijk heeft hij gelijk, maar het blijft, zeker voor een tafelrede, een opmerkelijke uitspraak. De Nobelprijs als Wiedergutmachung.
Een paar seconden later stelt hij: 'Waarom moeten onze moeders negenennegentig worden en allang in het graf liggen, voordat we naar huis kunnen rennen met de prijs die alles goedmaakt wat wij hun aan last en verdriet hebben bezorgd'
Zou Coetzee werkelijk geloven dat de Nobelprijs alles goedmaakt? En het is waar dat wij onze moeders veel last en verdriet hebben bezorgd, maar wat hebben zij ons allemaal aangedaan? De zoon van Elizabeth Costello herinnert zich vooral het verdriet dat hij haar bezorgd heeft.
De moeder schept de zoon, zij voedt hem, houdt hem in leven, zij leert hem de wereld te zien door haar ogen. Zij heeft meer verantwoordelijkheden ten opzichte van het kind dan hij ten opzichte van haar. Later begint de zoon te scheppen. Hij schept een moeder die iets van hem verwacht, een moeder die gecompenseerd moet worden voor het leed dat de zoon haar heeft aangedaan, en alleen de Nobelprijs is compensatie genoeg.
De zoon is het personage dat zich bevrijdt van zijn auteur of in de illusie leeft zich bevrijd te hebben. Maar die bevrijding, of de illusie ervan, is een wond die niet geneest, die niet mag genezen, want alleen zo, dankzij die wond, kan hij zich er steeds weer van overtuigen dat hij zich bevrijd heeft. De prijs van die bevrijding is een schuld die niet ingelost kan worden. Zo'n Nobelprijs is ook maar een afbetaling, iets waarover moeders zeggen: 'Nu pas? Nou, het werd ook tijd. Ze konden zeker geen betere ZuidAfrikaan vinden. En waarom maar één? Je hebt toch ook wiskunde gestudeerd? Worden daar geen Nobelprijzen meer voor uitgereikt?'
In een essay over Achterbergs Ballade van de gasfitter, dat hij ook in het Engels vertaald heeft, schrijft Coetzee: 'Alle versies van het ik zijn ficties van het ik. Het oer-ik is niet terug te vinden.' [J.M. Coetzee, Doubling The Point: Essays and Interviews. ib.] Dat is niet heel nieuw, maar het staat hier wel aangenaam kort en helder.
De ik uit de tafelrede is een andere fictieve ik dan die van Elizabeth Costello. De waarheid die zich aan de feiten houdt, levert in de wereld van de roman niet altijd de grootst mogelijke waarheid op, en misschien geldt dat ook voor de wereld van de tafelrede. De vraag die Coetzee's Nobelrede Hij en zijn man oproept luidt: wie is die man van hem, de man van Robin, een schipbreukeling, die gered is en teruggetrokken in Bristol leeft? Een schrijver. Wie is die man van de schrijver, die hem berichten stuurt over vogels en executietoestellen? Is die man van hem niet Robin zelf? Coetzee schrijft, let a.u.b. op de ironie: 'Komend van een eiland waar hij een zwijgzaam leven had geleid totdat Vrijdag arriveerde, vond hij dat er op de wereld te veel werd gepraat.' Maar hoeveel er ook wordt gepraat, kennelijk kan Robin, na de dood van zijn vrouw, toch niet zonder de menselijke stem, zonder de wereld van het spel, zelfs als dat betekent dat hij die stem moet verzinnen, moet construeren. De poëtica achter Ballade van de gasfitter wordt door Coetzee een poëtica van de mislukking genoemd. En Achterberg omschrijft hij als een dichter die gedwongen is steeds weer hetzelfde te zeggen omdat hij niets te zeggen heeft. Maar daar voegt Coetzee aan toe: 'Niets is de constante bron waaruit alles stroomt. ' [idem]
Ik zie in Coetzee's oeuvre, Coetzee heeft gezegd dat lezen vertalen is, [J.M. Coetzee, Doubling The Point.' Essays and Interviews, ib.] een lofzang op de frivoliteit. Als Susan Barton de antwoordende stem vergelijkt met een omhelzing, als Costello beweert in fictie te handelen en daarom slechts tijdelijk in dingen kan geloven, als David Lurie zich beroept, vanwege een affaire met een studente, 'op de god die zelfs de kleine vogels aan het trillen maakt,' [J.M. Coetzee, In ongenade, Amsterdam 2004] als Robin stelt dat ook het hele huwelijksleven een bittere teleurstelling was, verdedigt Coetzee de frivoliteit. Als het oer-ik onvindbaar is, is de enige houdbare positie een frivole, een voorlopige. Het niets een constante bron noemen waaruit alles stroomt, is een frivoliteit die alleen een buitenstaander, een vreemdeling zich kan permitteren. Uit Coetzee's boeken blijkt dat de frivoliteit niet hoeft uit te monden in vrijblijvendheid of onverschilligheid. De buitenstaander, en Coetzee schrijft bij voorkeur over buitenstaanders, mensen die zich eilanden wanen, is zelf een frivoliteit. Zijn deelnemen is observeren, daardoor ziet hij wat beter ongezien had kunnen blijven. Zoals Achterbergs gasfitter de jij van zijn leven niet vindt. Maar wel noteert: 'De deuren zijn geduldig.' De poëtica van de mislukking is een frivole poëtica.
Coetzee bestudeert de grenzen van de frivoliteit, hij neemt haar eindelijk ernstig. De wereld van het spel is altijd voor een gedeelte ook frivool. Coetzee laat zien dat ze ook dreigend kan zijn, onaangenaam soms en vaak ongemakkelijk, maar noodzakelijk. Gevaarlijk, want bedreigend voor alles en allen die door de frivoliteit ontmaskerd kunnen worden.
Achterberg schrijft in Ballade van de gasfitter:
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
Dat prachtige, dubbelzinnige woordje 'doodonschuldig' en dan gevolgd door 'en tot uw dienst.'
Laat zo Coetzee bij u naar binnen gaan, doodonschuldig en tot uw dienst. Gasfitter van beroep.